Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijLier en Zwaard, van Th. Körner. Naar het Hoogduitsch. Te Amsterdam, bij de Erven H. Gartman. 1833. In kl. 8vo. 76 Bl. f : - 60.‘Op den naam van theodor körner,’ zegt de Hoogl. van kampenGa naar voetnoot(*) teregt, ‘denkt ook de Nederlander, wien deze edele Zanger niet onbekend is, terstond aan al, wat de vaderlandsliefde, de zelfopoffering, de heldenmoed schoons en verhevens bezitten.’ Te Weenen ‘stond hij op het toppunt van zijn geluk; want hij stond gereed, zich in den echt te begeven, en in den omgang zijner vrienden, de schoone Natuur rondom de Keizerstad, een onbekrompen bestaan, de hoogachting en genegenheid zijner stadgenooten, en de liefde eener deugdzame gade de hoogste mate van aardsche zaligheid te genieten, toen eene groote gebeurtenis hem dit alles voor ontbering, moeite en levensgevaar deed verwisselen.’ Het was in het jaar 1813, dat hij deel nam in den heiligen strijd voor vrijheid en vaderland tegen Fransche overheersching. De geestdrift, welke de Duitschers destijds bezielde, is bekend. Körner's | |
[pagina 488]
| |
edele ziel deelde daarin niet het minst, en zijne gedichten van dien tijd, de schoonste, hartelijkste en wegslependste, die wij van hem hebben, zijn naderhand onder den gepasten titel: Leyer und Schwert vereenigd. ‘Gelijk een andere tyrteus ging hij zijne landgenooten voor in den strijd, en moedigde hen tevens door gezangen aan tot onsterfelijke daden.’ Van deze gedichten worde ons onder bovenstaanden titel eene vertaling aangeboden. Het bundeltje bevat echter niet alle liederen uit Leyer und Schwert, gelijk ook omgekeerd enkelen, welke niet in dien bundel van körner's gedichten gevonden worden. Het zijn meestal juweelen van het eerste water; in alle spreekt heilige geestdrift: ‘Met God voor vrijheid en vaderland!’ De toon heeft iets heldhaftigs, maar tevens iets roerends, hetgeen dezelve, voor ons althans, wegslepend maakt. De vertaling is, over 't algemeen, zeer verdienstelijk. Wij kunnen ons niet onthouden, één enkel stukje over te schrijven, en kiezen daartoe het dichtstukje aan de beroemde oude vijf Eiken bij Dellwitz (uit 1811): De avond valt: en woud en dalen zwijgen;
Rooder zonlicht boodschapt ons den nacht.
Statige eiken, onder uwe twijgen
Zwelt mij 't driftig bloed met jonglingskracht.
Eeuwen kwamen op uw kruinen zijgen,
En toch siert u frissche looverpracht;
En den ijzren bouw der krachtige Ouden
Mogten we in uw' stouten groei behouden.
Hoeveel edels kwam de tijd verstoren!
Hoeveel schoons verkwijnde in vroegen dood!
Tusschen 't schomlend lommergroen verloren,
Sterft de gloed van ieder avondrood.
Doch u was geen ondergang beschoren.
Hoe getergd, blijft gij nog stout en groot;
En het windje lispelt uit uw loover:
‘Echte fierheid blijft in 't sterven over.’
Gij hebt stand gehouden! - welig bloeijen
Uwe spruiten nog met frisschen moed:
En geen wandlaar zal zoo haastig spoeijen,
Die niet rust zoekt aan uw' koelen voet.
| |
[pagina 489]
| |
Komt de herfstwind soms uw loof verschroeijen,(?)
't Blijft ook in den dood een kostlijk goed:
Want uw bladrentooi in zijn versterven
Doet u nieuwe levenskracht verwerven.
Heerlijk beeld dier hoog te prijzen tijden
Van Germanjes onbezweken trouw,
Toen het volk, door zich den dood te wijden,
Burgerstaten vestte, hecht van bouw.
Ach! waartoe hernieuw ik thans ons lijden?
Ieders harte is om dat leed in rouw.
Duitsche volken, edel boven allen,
Ziet! uwe eiken staan! gij zijt gevallen!
Wij zeggen den smaakvollen Vertaler, die zich S.C.K. teekent, dank, en zouden wel durven gelooven, dat hij ook in het vertalen van hölty gelukkig slagen zou. Geen oogenblik twijfelen wij, of dit boekje, welks uiterlijke zelfs zich door eene edele eenvoudigheid kenmerkt, zal vele lezers vinden. |
|