| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
De Eere der Nederlandsche Hervormde Kerk gehandhaafd tegen Ypey en Dermout, door Mr. C.M. van der Kemp. IIde Deel.
(Vervolg en slot van bl. 370.)
Het zesde Hoofdstuk handelt over arminius en de door hem (?) verwekte twisten. In hoedanigen geest een van der kemp over de bewuste twisten schrijft, kan men ligt raden. De voorvechters der zoogenaamde Gereformeerde regtzinnigheid worden verdedigd - allen, die van hen verschillen, in het ongelijk gesteld. De Tegenschrijver kan het aan de Heeren ypey en dermout maar niet vergeven, dat zij zoo gunstig over de Remonstranten zich uitlaten. Hij brengt als een eerste bezwaar tegen arminius in, dat deze, student zijnde te Geneve, buiten weten zijner leermeesters, den Kardinaal bellarmijn, Hoogleeraar te Rome, ging bezoeken. Hoewel nu deze reis niet met volkomene zekerheid bewezen schijnt te kunnen worden, beweert evenwel van der kemp, dat er tusschen arminius met bellarmijn (zoo staat er letlerlijk, bl. 271) en andere voorname Jezuiten eenige omgang heeft plaats gehad. En hij voegt er bij, dat het vervolg geleerd heeft, welke hiervan de vruchten geweest zijn. De Schrijvers der Gesch. van de Nederl. Herv. Kerk hadden D. II. bl. 166. gezegd, dat het verschil tusschen gomarus en arminius was over leerpunten, omtrent welke men het in de hoofdzaak eens was, maar die voor onderscheidene uitlegging vatbaar waren; de Tegenschrijver verklaart, bl. 283, deze bewering, zoo zij daar ligt, gaarne te willen toegeven, maar de gevolgtrekking, die zij daaruit willen afleiden, te
ontkennen, dat mitsdien gomarus
| |
| |
en arminius het in de hoofdzaak zijn eens geweest en slechts in de uitlegging verschild hebben. Één van beide moet evenwel waar zijn: men is het in de hoofdzaak eens, of men is het niet eens! Ypey en dermout drukken zich ter aangehaalde plaatse verder aldus uit: Trouwens het waren punten der Evangelieleer, welke in de Schriften des Nieuwen Testaments wel geopenbaard, maar niet duidelijk genoeg ontwikkeld zijn, om er uit te kunnen bewijzen, hoe de Apostelen, volgens het onderrigt van hunnen verheerlijkten Zender, er over gedacht hebben. Van der kemp merkt daarop aan, dat die bewering der Schrijvers de grootste vrijgeesterij verraadt, daar zij den voornaamsten inhoud van de Evangelieleer tot een duister onderwerp maakt en den mensch weder tot zijn eigen natuurlijk en dus bedorven verstand terugvoert. Hoe weinig grond deze hatelijke beschuldiging heeft, blijkt genoeg, als men den zamenhang inziet, daar onmiddellijk op de aangehaalde woorden van ypey en dermout volgt: Die verschilpunten behoorden alzoo in zekeren zin tot de verborgenheden, welker kennis de Goddelijke wijsheid alleen voor zich behouden heeft, en waarover het alleen der menschelijke wijsheid van de schranderste verstanden niet, dan met den diepsten eerbied, vrij staat te denken. Maar ook de Heer van der kemp bekent, bl. 290, zelf niet te begrijpen, hoe beide de stelsels, die der benedenvaldrijvers en bovenvaldrijvers, zijn overeen te brengen met
Gods heiligheid en afkeer van de zonde. Want, voegt hij er bij, het zij men stelle, dat God dien val (van adam) en de daaruit ontstane erfzonde van eeuwigheid bepaald hebbe, het zij men stelle, dat Hij, dien val met deszelfs gevolgen voorwetende, nochtans niet belet maar toegelaten en door zijne beschikkingen daartoe aanleiding gegeven hebbe, beide komt op één uit, in beide schijnt naar ons menschelijk begrip Gods heiligheid eenigen aanstoot te lijden. Maar ofschoon ik dit verband nog niet inzie, heb ik echter geen recht
| |
| |
of Gods volmaakte heiligheid, of zijn eeuwig besluit, dat adam moest (?) vallen en alle zijne nakomelingen tot zondaars maken, te ontkennen. Wij kennen hier ten deele, maar hier namaals zullen wij volmaaktelijk kennen. Ten einde dat verband in te zien, moeten wij geduldig wachten, tot dat het Gode gelieven zal, ons dat zelve te openbaren. Waartoe dan dat uitpluizen en bepalen en twisten en verketteren? Dat wij thans eerbiedig en geloovig moeten aannemen, hetgeen ons God van zichzelven in zijn Woord geopenbaard heeft, en niet tegen of boven hetzelve ons willen verheffen, zal ieder wel gaarne den Heere van der kemp toestemmen - hierover is geen verschil onder de genen, die het beschreven Woord voor den regel des geloofs houden; maar de vraag blijft nog altijd, welke gevoelens - die van gomarus of arminius - meest overeenkomen met den inhoud der H. Schrift. En wanneer nu bij het licht, in lateren tijd door de Uitlegkunde verspreid, mogt blijken, dat Bijbelplaatsen, eertijds voor het kerkelijk leerstelsel bijgebragt, eenen anderen zin hebben, en gevolgelijk de bewijzen, van daar ontleend, niet meer houdbaar zijn, wat dan? Volgens van der kemp (bl. 294) werd van arminius met regt gevorderd, dat hij die Bijbelplaatsen, welke de Hervormde leer kenmerkten, in dien zin zou uitleggen, als zij verstaan werden bij de Hervormde Kerk, dat wil zeggen, in zoodanigen zin, als gomarus en anderen dezelve verstonden. De Tegenschrijver schijnt niet bedacht te hebben, waartoe deze zijne stelling moet leiden.
In zijnen ijver tegen de geestelijke en wereldlijke Arminianen gaat hij gedurig te verre, en neemt bij lange na niet altijd de welvoegelijkheid in acht, niets verzuimende, om arminius zwart te maken; gomarus daarentegen wordt overal met lofspraak vereerd. Rec., geen blinde bewonderaar van arminius en diens volgelingen, houdt het daarvoor, dat men onder het hevig twisten aan beide kanten overdreef. Wanneer de gemoederen
| |
| |
zoo opgewonden zijn, ontbreekt de noodige kalmte, en de Christelijke liefde wordt vergeten. Van der kemp beschuldigt arminius van onopregtheid; maar wat doet, volgens zijn eigen berigt, gomarus? Op bl. 329 zegt hij, dat gomarus, door den Raad gevraagd zijnde, of hij iets op de leer van arminius te zeggen had, daarop betuigde, niet te weten, waarom men hem tot een beschuldiger van arminius stellen wilde, met wien hij altijd vriendelijk (!) geleefd had, en dat hij, nader gedrongen, antwoordde, wel in 't algemeen te kunnen zeggen, dat er eenig verschil (dus geen verschil over hoofdpunten) bestond, omdat arminius zelf aan hem en anderen verklaard had bedenken te hebben in eenige dingen, maar dat anderen daar meer van zouden kunnen zeggen, dan hij, enz. Doch toen aan de Staten verslag van het verhandelde werd gedaan, dat alles in der minne was afgeloopen, en naar het oordeel des Raads er geen verschil van belang was tusschen de beide Professoren, liet gomarus, die daarbij tegenwoordig was, zich op eene geheel andere wijze hooren, volgens bl. 383, te kennen gevende, dat hij het verschil van zoo veel belang beschouwde, dat hij niet zou durven sterven op het gevoelen van arminius enz., meenende tevens, dat, ten ware er korts in voorzien werd, uit dat verschil groote oneenigheid in het land en de steden tusschen burger en burger rijzen zou. Zijne voorspelling, merkt van der
kemp aan, is wel bewaarheid geworden! Ja, maar grootendeels door de schuld van gomarus en Gomaristen, gelijk ook heden ten dage de Hervormde Kerk door sommige drijvers beroerd zou worden, zoo niet eene meer gematigde denkwijze vrij algemeen ingang had gevonden bij het verstandigste gedeelte der leden.
De scherpe aanmerkingen van den Heer van der kemp hebben Rec. niet kunnen overtuigen, dat arminius op eene slinksche wijze de leer der Hervormde Kerk zocht te veranderen en de afschaffing, al- | |
| |
thands de verandering der formulieren van eenigheid te bewerken. Het laatste moge waar zijn; maar deed hij dat op eene slinksche wijze? Zijn beschuldiger laat er terstond op volgen: Wij willen niet ontkennen, dat hij deze bedoeling ter goeder trouw gekoesterd kan hebben. Hoe kan dit zamengaan - op eene slinksche wijze en ter goeder trouw handelen? De ook mij, zegt van der kemp, zoo toeschijnende onoverkomelijke zwarigheden, waarmede het Hervormde leerstuk der volstrekte voorverordenering te strijden heeft, deden hem ter goeder trouw dat leerstuk en de daarmeê verbondene leerstukken verwerpen. Mogelijk werd hij ook daardoor in zijne dwalingen versterkt, dat men van de andere zijde die zwarigheden te veel zocht op te lossen en als duidelijke en bevattelijke waarheden te doen voorkomen. Eene zeer juiste aanmerking; maar gij zelf, Heer van der kemp! hadt dan, bl. 291, ook niet zoo veel moeite behoeven te doen, om den vrijen wil van den mensch overeen te brengen met de bijzondere bestellingen van God, die, naar uw oordeel, wel gezegd kan worden, de zonde gewild en beschikt te hebben, dewijl God, den val en de daaruit ontstane gevolgen voorwetende en toelatende, ja ook aanleiding daartoe gevende en zijn besluit volvoerende, werkt op den mensch noch door uiterlijken dwang noch ook door
aanrading of aansporing (dan alleen ten goede) maar door eene ons onbekende wijze op 's menschen hart, wil en verstand, zoodat de mensch vrijwillig handelt en alzoo vrijwillig, ofschoon onwetende, Gods raad volvoert. Dit verspreidt waarlijk niet veel licht over het zoo moeijelijk vraagstuk! De Schrijver zegt ter aangehaalde plaatse: Ook volgens dit stelsel wordt aan niemand zijne vrijheid, dat is, zijn vermogen, om overeenkomstig zijnen eigen wil te handelen, ontnomen, en dus gaat niemand dan door eigene schuld verloren, vermits hij een vrij werkend wezen is; hier schijnt van der kemp zelf een voorstander van den vrijen wil te zijn; maar dezelfde man schrijft tevens:
| |
| |
Dat de genen, die verloren gaan, verloren gaan, omdat God hen niet behouden wil (waar leest ge dit in het Evangelie?); daarin ligt niets onevangelisch, indien het namelijk waar is (hetgeen nog bewezen moet worden), gelijk men toch niet ontkennen kan, dat door adams vrijwillige zonden en de daaruit ontstane erfzonde van alle zijne nakomelingen, die ook niet anders doen, dan zondigen, alle menschen kinderen des toorns zijn, waaruit zij niet kunnen verlost worden dan door de wedergeboorte, die God uit loutere genade slechts aan sommigen schenkt en dus aan de overigen onthoudt. Doch, genoeg hiervan!
Een derde of laatste Deel moet nog volgen. De uitgave van hetzelve werd echter vertraagd, daar ook de Schrijver zich verpligt heeft gerekend, de wapenen tot verdediging des Vaderlands op te vatten.
|
|