Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe Batavieren. In vier Zangen. Door L. van den Broek. Te Leeuwarden, bij H.C. Schetsberg. 1833. In gr. 8vo. 96 Bl. f 1-80.Toen de Heer van den broek het voornemen opvatte, om dit gedicht te vervaardigen, stelde hij zich voor, een tafereel van de zeden en gebruiken der Batavieren te schetsen; maar hij is van dat plan afgeweken. Het was (wij schrijven dit een en ander uit de Voorrede letterlijk af) zijne gebrekkige of eng beperkte kennis van de geschiedenis in het algemeen en van die onzer voorvaderen en al derzelver aanhangige omstandigheden in het bijzonder, waarover hij zich beklaagde. Daarom sloeg hij zijnen eigenen weg in, en zocht, zoo veel mogelijk, bijpaden, welke hem toch niet geheel zijdelings afvoerden. Daarop zouden wij nu wel lust hebben, met horatius te antwoorden:
Sumite materiam vestris, qui scribitis, aequam
Viribus.
Het verstrekt den Heere van den broek op zichzelf | |
[pagina 392]
| |
niet tot schande, dat hem die naauwkeurige kennis ontbreekt, welke gevorderd wordt tot het schetsen van een tafereel van de geschiedenis, zeden en gewoonten der Batavieren; maar wij houden het daarvoor, dat het in 't algemeen niet is aan te prijzen, wanneer men, evenwel zulk een onderwerp tot zijne poëzij kiezende, er van maakt, wat men er van maken kan, en bijpaden gaat zoeken. Dat de Dichter zijnen eigenen weg gaat, daarover behoeft hij zich nooit te verontschuldigen; wij verwachten dit van hem: maar het verzenmaken is geene verpligting, en waartoe dan eene stof aangegrepen, van welke men vooraf erkent: ‘ik ben er niet voor berekend’? Echter schijnt ook nog eene andere reden den Heer van den broek teruggehouden te hebben van het geven eens dichterlijken tafereels van de zeden en gewoonten onzer voorvaderen, de Batavieren. Hij achtte de poëzij te zeer beperkt, wanneer een tijdvak, door haar gekozen, vol is van elkander gelijkende gebeurtenissen. Zoo kwam hem voor de geschiedenis der Batavieren te zijn. Hunne zeden, hunne gebruiken, hunne feesten en plegtigheden zwonken (zwenkten), zoo veel hem bekend is, om dezelfde spil, en hielden immer eene aan elkander gelijkende gedaante. Zoo was het met hunne wijze van oorlogen; en het beschrijven van één treffen is voldoende, om alle hunne veldslagen te doen leeren (doen of leeren is overtollig) kennen. Wij zijn dit met den Dichter eens, maar ontkennen de ingewikkelde gevolgtrekking, alsof deze gelijkvormigheid de zaak ongeschikt voor een dichterlijk tafereel zou maken. Men behoeft toch zulk een tafereel juist niet tot de dikte van een matig boekdeeltje uit te spinnen. En waarom zou men niet in eenen zang het huiselijke leven der Batavieren kunnen schetsen; in eenen anderen een tafereel van hunne vroegere geschiedenis ophangen, en in eenen anderen weder hunne wijze van oorlogvoeren schilderen? Wilde men het eerste, dat altijd nog al uitgebreid is, afdeelen; welnu! men vange aan met eene dichterlijke schildering van den grond, en schetse er den Bátavier, gelijk hij leeft van jagt en visscherij, in de eenvoudige hut, met gade en kroost. Men wijde eenen anderen zang aan de teekening van zijn burgerlijk leven en eenvoudige Godsdienst. Men doe in eenen derden eenen eerbiedwaardigen grijsaard optreden, die voor de hem op een feest omringende jeugd op forschen Bardentoon een tafereel ophangt van vorige dagen (waarbij dan wel de togt der Noormannen naar | |
[pagina 393]
| |
Italië, die, door den Cimbrischen vloed verjaagd, de volken met zich zuidwaarts slepen, in aanmerking komt, zonder nog, gelijk hier, twee der vier zangen in te nemen); terwijl de opstand tegen de Romeinen onder civilis, gelijk hier, de stof tot eenen vierden zang oplevert, waarbij uitmuntende gelegenheid is, om der Batavieren wijze van oorlogvoeren te doen kennen. Een dichtstuk, op deze of dergelijke wijze ingerigt, zou met meer regt den titel: de Batavieren kunnen voeren; der Cimbren togt, bij welken onze voorvaderen toch slechts zeer ondergeschikt zullen geweest zijn, zou minder op den voorgrond staan; en, om niet meer te noemen, de eenheid ware veel beter bewaard gebleven. Tot zulk een tafereel behoort kennis, het is waar; maar tacitus' gulden boeksken: de moribus Germanorum is in onze taal door van wijn overgezet; de geschiedenis is, blijkens het voor ons liggend werkje, aan van den broek genoegzaam bekend; het werk van engelberts: aloude staat der Vereenigde Nederlanden is gemakkelijk te bekomen; en wie den regten toon wil leeren kennen, die leze slechts klopstock's Hermansschlacht. Het stond aan van den broek zekerlijk vrij, te geven, wat hij wilde; maar wij gelooven niet onbillijk te oordeelen, wanneer wij het daarvoor houden, dat hij of het plan van zijn dichtstuk, of den titel had moeten veranderen. Na deze algemeene aanmerking willen wij den inhoud eenigzins breedvoerig opgeven; de titel en aard des werks lokken ons uit, om wat langer bij dit dichtstuk stil te staan. In den eersten Zang schildert de Dichter claudius, een' grijzen Batavier, gelijk hij staat aan den oever van den Rijn, denkende aan vroegere dagen. Zijn zoon bruno voegt zich bij hem met de klagt: 't Is ons alleen gegund, den naam van vrij te dragen,
Maar Romes adelaar, alom zoozeer geducht,
Beschaduwt onzen roem met uitgebreide vlugt;
Dat wondt mij diep de ziel.
Claudius: Betoom uw drift, mijn zoon!.........
Meet uwe en s vijands kracht en wacht de hulp der Goôn.
Bruno meent, dat de Goden zwijgen, ‘als verheugd om onze tegenheden.’ Claudius zal hem doen hooren, | |
[pagina 394]
| |
hoe die bijstand blonk in 't lot van 't voorgeslacht,
Eer 's hemels wil het volk op dit ons erfgoed bragt.
Het daarop volgende is de beschrijving, hoe ‘'t moedig volk de stoute Cimbren’ volgde, en ‘de onweêrstaanb're magt van 't Westen en van 't Noorden’ vereenigd trok ‘naar Itaaljes vruchtbare oorden,’ na beslechten twist tusschen teuchubold, den ‘Noordschen Veldheer,’ en brennus, den ‘gebieder der Germanen.’ Dit alles wordt alzoo in den mond van claudius gelegd; maar het is als zoodanig niet door’ ‘aangeduid, en de geheele houding van dien Zang heeft ook oneindig meer van de taal des Dichters zelven, gelijk het dan ook zelfs door eenen ‘Germaanschen Bardenzang’ afgewisseld en door een ‘Noordsch Krijgslied’ gevolgd wordt. Echter was het genoemde duidelijk genoeg de bedoeling van den Dichter, daar hij in het begin van den tweeden Zang claudius doet voorkomen, als die reeds zijn zoon verhaalde,
Hoe de edele Germaan op trotschheid zegepraalde;
waarna de grijze held voortgaat met verhalen, hoe Het Noordsche leger, ... na menig bangen dag,
Itaaljes vruchtb'ren boôm en held'ren hemel zag;
en brennus eischte, als wettig loon voor goed en bloed en leven,
Dat Rome een vruchtbaar land zijn volk ter woon zou geven;
waartegen hij aan Rome, als ‘kostb'ren ruilprijs,’ aanbood, om ‘de vrijheid, waar ze ook roept, met kracht ten dienst te staan.’ Maar trots(ch) zag de adelaar, wien roof ten voedsel strekte,
Wiens uitgebreide vlugt reeds zooveel rijken dekte,
Op d' ongetemden held van 't kille Noorden neêr.
Het heette nu: Die hoon eischt bloed ten zoen! -
Op Noordsche helden! op Germanen! grijpt het zwaard.
Thans volgt de beschrijving van den slag: Verschriklijk was de schok, verschriklijk 't eerste botsen
Der beide legers; met de zwaarden en de knodsen
Ving 't Noordsche krijgsvolk aan, enz.
| |
[pagina 395]
| |
tot dat eindelijk ‘Rome wijkt en brennus zegepraalt.’ Maar het overwinnend leger werd doof ‘voor 't vaderlijk vermaan der ouden en der wijzen,’ daar het, in het zoele Zuiden, ‘onbekend genot zoekt in dartele vermaken.’ Dit ziende, wil ‘oud Rome zich wreken;’ En eer men weêrstand biedt met zaam vereende kracht,
Vlugt reeds der Cimbren heir voor Romes legermagt.
En eer zich Romes magt op 't Noordsche heir kan wreken,
Is 't reeds met schande en schuld Itaaljes grond ontweken.
Wij hebben op dezen Zang weder dezelfde aanmerking, als op den vorigen. De Dichter verliest terstond uit het oog, dat niet hij het is, maar claudius, die spreekt, en, tusschen de beschrijving in, weder een ‘Lied van radboud, den Priester,’ opzegt. In den derden Zang is het tien jaren geleden, ‘sinds de grijsaard, bruno's vader, zat van 't leven, de oogen sloot.’ Thans bukte Germanië voor Romes juk, en slechts ‘bij 't hoogtijd vieren’ liet het ‘vrolijk aangeheven lied den ouden roem van de dappere vaderen aan het nakroost hooren.’ Bij zulk een feest wekte het ‘Lied van fenna,’ de dochter van bruno, tot den strijd en hare gezellinnen om ‘kransen te vlechten om de slapen van den uitverkoren held.’ Hij zal de monsters vellen,
Die brassen in ons bloed;
Hij zal onze eer herstellen,
Met onverwinb'ren moed.
Maar Een woeste knaap, met kronk'lend gitzwart hair,
Dringt door de schaar der blijde feestgenooten.
Het is ‘de stoutste lijfsoldaat,’ Op 't allernaauwst aan 't Opperhoofd verbonden,
Door Rome als Vorst op Bato's erf gezonden.
Deze wil zich ‘voor fenna's lied wraak verschaffen,’ en Romes hoon met haar bloed uitwisschen. Een oude Batavier echter | |
[pagina 396]
| |
Schiet ijlings toe en roept, door drift vermand:
‘Ontvang den dood van de oudste slavenhand.’
Dit is het sein van den opstand: De vader ijlt, de zuster spoort den broeder
Ten kampstrijd aan, de diepgeroerde moeder,
Schoon aangedaan door 't daverend gejuich,
Geeft aan haar zoon 't begeerde wapentuig.
Deze Zang is, in ons oog, de best gelukte van het geheele gedicht. Fiksch is b.v. de navolging van het bekende: het bloed der martelaren het zaad der kerke: Wij zullen juichend zingen,
Hoe zwart de toekomst schijn',
En 't bloed der jongelingen
Zal 't zaad der vrijheid zijn.
Vierde Zang. Civilis, die de vrucht van vreemde kennis plukte,
Op wiens beleid en deugd de tijd het zegel drukte,
Gehard in 't worstelperk van dikwerf knellend leed,
Ziet zich als wettig hoofd met de oppermagt bekleed.
Nu rust men zich toe ten strijde, en Die maar vliegt heinde en ver en zamelt strijdb're mannen,
Die met het groeijend heir vrijwillig zamenspannen,
Als strevend naar één doel, en reeds de derde nacht
Bedekt in 't open veld Civilis legermagt.
‘Romes weelderige afgezanten’ vernemen deze tijding ‘bij 't glinst'ren van de feestbokalen.’ Nu roept de Landvoogd de hoofden zamen; ‘de heete strijd vangt aan,’ en ‘'t glinst'rend lemmer, rondgezwaaid door d' ijz'ren arm van bato's zonen, doet de dapp're Romers zwichten.’ Eindelijk Stijgt 's overwinnaars kreet bij 't glinst'ren van het staal:
‘De Goden zijn geloofd; ons is de zegepraal!’
Nu ‘stijgt luid der Barden lied in 't plegtig avonduur.’ En aan het slot: | |
[pagina 397]
| |
Op de afgebroken brug.......
Wordt roemvol 't schoonst verbond, ten loon der dapperheid,
Die 't slavenleven haat, op woord en eed gesloten.
Wij hebben in dit Dichtstuk vele fraaije plaatsen aangetroffen; maar mogen eenige aanmerkingen, die wij onder het lezen maakten, niet terughouden. En dan komt ons de toon van sommige der ingevlochtene Gezangen voor, niet de ware te wezen. Het ‘Noordsche Krijgslied’ b.v. heeft weinig Noordsche kleur. Wij zullen slechts één enkel voorbeeld aanhalen, en ieder zal terstond het onderscheid gevoelen. ‘Voort dan,’ is het bij van den broek: Voort dan, dapp're Bondgenooten!
Tart zelfs 't woeden der Natuur;
Digt geschaard en vastgesloten
Tot een onverbreekb'ren muur!
Straft wie roekloos ons bespot:
Odin-zelf zal voor ons waken, aller Goden Heer en God.
Nimmer sidd'ren Noordsche mannen:
't Zwaard vlamt als een bliksemslits.
Waar wij onze bogen spannen,
Scherpt de dood der pijlen spits;
Wie ons te overwinnen tracht,
Odin-zelf is onze Koning, hij beschermt ons door zijn magt.
Welk eene geheel andere tint heeft het volgende, ook uit een Noordsch Krijgslied, bij walter scottGa naar voetnoot(*): Waar 't zwaarst en dapperst wordt gestreên,
Zweeft Odin's dochter voor u heen;
Verneem, wat zij u zal vermelden:
Of zege en roem en lof op aard',
Of, zoo u 't doodend staal niet spaart,
In 't schoon Walhalla 't loon der helden.
Daar wordt de meede u toebereid,
Kamp en genot in eeuwigheid.
Op, knapen, ridders, moed en lust!
Treft, als de orkanen uwer kust!
Dezelfde aanmerking zouden wij kunnen maken omtrent | |
[pagina 398]
| |
het Bardenlied in dien zelfden Zang, den toon vergelijkende met dien b.v. in klopstock's even aangehaald Dramatisch Dichtstuk, of met den Voorzang van helmers voor de Hollandsche Natie; maar wij moeten ons bekorten. De vergelijkingen, en dit achten wij in het onderhavige Gedicht een ander gebrek, zijn al te menigvuldig en uitgewerkt. Bladz. 37-39 vindt men op 32 dichtregels eene van 8, eene van 6 en eene van 3 regels, en zoo is het bijna door het gansche boekje heen. Dit is, naar ons gevoel, eene ongevallige overlading met pronk; terwijl dan nog vele dier vergelijkingen, wij zullen niet zeggen verkeerd, maar vrij zonderling zijn; b.v. bladz. 18: Gelijk het wassend graan, met gouden glans omtogen,
Door 't suizen van den wind, die dartel blaast, bewogen,
Al golvend zich vertoont, met rijken dos getooid,
En zoo langs d' akker rolt, die schier onmerkbaar glooit,
Zoo daalde ook 't leger af -
en bladz. 91: Gelijk een donderslag, die 's hemels wraak doet duchten,
Den tempelschenner dwingt het heiligdom te ontvlugten,
Zoo jaagt des Veldheers dood, bij 't klimmende gevaar,
Den schrik voor eigen schim in Romes legerschaar.
Het heeft ons ook gehinderd, dat in den mond van claudius de ware moed vergeleken wordt bij dien der Romeinen; bladz. 13: Hier woonde een edel volk, naar waarde nimmer te achten,
Begaafd met Roomschen moed.
Bladz. 25: Maar d' eed'le jongeling, die door den moed eens Romers
Bezield -
Bladz. 47 doet het de Dichter, of eigenlijk claudius, voorkomen, alsof ‘'t verhittend druivensap’ den ‘zuiv'ren dronk, dien de Natuur tot lafenis schenkt,’ verdrongen had, na der Noormannen inval in Italië. Van het druivensap in eigenlijken zin moge dit waar zijn; maar de Noordsche volken waren toch op het punt van drinken nim- | |
[pagina 399]
| |
mer matig. Helmers zegt ook wel, in zijnen aangehaalden Voorzang: Wat pocht ge (Romeinen) op purp'ren druiventrossen!
Het nat des Rijns lescht ook den dorst.
Zij lieten het niet bij het nat des Rijns. Diem noctemque continuare potando, nulli probrum, zegt van hen tacitus, en zelfs in Walhalla verwachtten zij oude meede en krachtig bier; gelijk hier dan ook, en te regt, bij herhaling gesproken wordt van ‘gistend graanvocht’ en ‘geestrijk vocht in broze vaten.’ Bladz. 78 dunkt ons de taal van civilis tot den grijzen bruno: En gij, mijn Bruno! die nu de oppermagt laat varen,
En willig hulde doet aan mijn beleid en jaren,
van verwaandheid niet vrij te pleiten. Onaangenaam zijn ook vele herhalingen. ‘Riet en lies’ (lisch) komen wat al te dikwijls voor, gelijk ook de vlam zich gedurig ‘krult om het offer’, en de Rijn bij de meeste beschrijvingen of aanduidingen van het terrein te veel eene hoofdrol speelt. Wij ontmoetten almede vele verkeerde woorden. Omstempeling, bladz. VI, is zonderling; kille Rijn, bladz. 7, een min gepast Epitheton. De Druïde, bladz. 26, is ‘door zijn zilverblanken baard’ niet zoo zeer ontzagchelijk, als wel eerbiedwaardig. Een beukelaar, ald., kan wel voorzien of beklonken zijn ‘met koop'ren praal’Ga naar voetnoot(*), maar niet bemaald, d.i. beschilderd. Bladz. 75: ‘Het zwart gewaad, waarin de nacht het woud verhulde;’ waarom niet de wouden hulde? Wat is, bladz. 70, dikkende assche? Rossenbaard, bladz. 25, is paardenbaard; het moet zijn rosse baard. Ten gevalle van maat en rijm, zijn er ook eenige constructiën en woorden, die er, zonder dien dwang, niet zouden gevonden worden. Wij teekenden aan: Bladz. 15: ver- | |
[pagina 400]
| |
volgen 't weerloos wild; moet zijn: 't weerloos wild vervolgen. Bladz. 16: ‘Sunna's stralend licht de zijn aanblik tergt.’ Bladz. 42: . Bladz. 56: verheerd (overwonnen.) Een harde regel is bladz. 53: ‘'t Manlijk oog kon niet meer flonk'ren, bij 't der borst ontvloeid verhaal.’
Ook hinderen taalfouten, als: bladz. 18. vervong; bladz. 19. vloden voor vloodt en eischten voor eischtet; bladz. 20. den nood (eerste naamv.); bladz. 37: ‘Toont Rome uw dapperheid, tot dat het de eerkroon bied, een vriendschap afsmeekt,’ enz. het moet of biedt of afsmeek' wezen; bladz. 28. overschreed (deelwoord); bladz. 88. de Rijnstroom (vierde naamv.); bladz. 68. het volk verbaast, waar van den broek meent: het volk is verbaasd; maar zegt: het volk wekt verbazing. - Druk- en punctuatie-fouten zullen wij maar overslaan. |
|