Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1834
(1834)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHet Leven en de School, in hunne wederkeerige werking beschouwd, ter behartiging voor Onderwijzers, Ouders en Opvoeders, door Dr. Chr. Gottl. Rebs. Uit het Hoogduitsch vertaald door D. Bomhoff, Hz. Te Deventer, bij A.J. van den Sigtenhorst. 1833. In gr. 8vo. 179 Bl. f 1-80.Volgens het Voorberigt des Vertalers, is het nuttige oogmerk van dit werkje, wenken en raadgevingen mede te deelen, om de huiselijke opvoeding en het schoolonderwijs elkander wederkeerig in de hand te doen werken. Ofschoon nu dit aangelegene onderwerp hier in sommige opzigten niet volledig, in andere wel eens wat omslagtig behandeld is, mogen wij echter zeggen, dat wij over het geheel wel geen nieuwe, maar toch vele goede en herinnerens waardige opmerkingen gevonden hebben. Het werkje is in drie deelen verdeeld, getiteld: I. Het Leven en de School. II. De School. III. Aanhangsel. Het Leven in de School. - Het eerste heeft 18 Artikels zonder opschriften. Rec. zal den hoofdzakelijken inhoud kort opgeven, en er eene en andere vraag of bedenking, die onder het lezen bij hem opkwam, bijvoegen. - In de 8 eerste Artt. roemt de Schrijver de voormalige huis- en school-opvoeding, ten aanzien van het godsdienstige, hoogelijk boven de tegenwoordige. Bij veel waars en goeds vindt Rec. hier ook niet weinig overdrevens. zoo al niet voor den Heer rebs, die dit waarschijnlijk niet lezen zal, maar ten minste voor de gene, die | |
[pagina 173]
| |
in ons Vaderland gelijk met denzelven denken mogt, wil hij hiervan slechts iets tot een voorbeeld aanvoeren. Was het vóór het verbeterd onderwijs, waarvan rebs toch geen vijand schijnt te zijn, in het gemelde opzigt zoo volmaakt, als bl. 2 staat: ‘Voorheen was het eerste en heerlijkste doel der school, het godsdienstige leven in de ziel des kinds op te wekken, te ontwikkelen en aan te kweeken, opdat het door de kerk voltooid wierde’? Dat er ook toen echt godsdienstige onderwijzers geweest zijn, die zich naar hun licht en vermogen hierop toeleiden, zoo wel als zulke huisgezinnen, van welke veel van het hier verder geschrevene waar was, dit gelooft Rec.; maar dat het zoo boven mate kenmerkend, dat de opleiding tot het godsdienstige in huis en school toen over het algemeen zoo doelmatig was, dit gelooft hij, uit eigene herinnering, vergeleken met zijne latere ervaring, niet. Dat er thans wel eens te veel enkel op het verstand gewerkt wordt, gelijk rebs hier en elders bij herhaling zegt, stemt hij toe; maar dat het toen onder anderen vorm zoo veel beter was, kan hij niet toestemmen. Of bemoeiden zich de schoolmeesters toen zoo bijzonder en doelmatig met de godsdienstige en zedelijke vorming? Of diende hiertoe het opzeggen van eenen voor de jeugd onverstaanbaren Catechismus, het onverstandig ingerigt Bijbellezen, en dergelijke? Was er toen doorgaans de beste harmonie tusschen huis en school? Waren ook toen niet vele ouders blijde, dat zij de kinderen naar de school konden zenden, omdat - zij ze dan kwijt waren? Bestonden vele van de gebreken in de tegenwoordige huisgezinnen, opvoeding en tucht, waarover de Schrijver te regt klaagt, ook niet voormaals; sommige misschien minder, maar sommige ook meerder? Neigt de tucht nu misschien wel eens te veel tot slapheid, zij helde toen bij velen en doorgaans tot overmatige en ongepaste strengheid over. - Rec. wil door deze wenken doen opmerken, hoe ligt men in lof of berisping van den vroegeren of lateren tijd overdrijven kan: maar wie beide beleefd heeft, of naar getrouwe bescheiden onpartijdig beschouwen kan, prijst of laakt, waar hij te prijzen of te laken vindt, en verblijdt zich intusschen over de voortgangen, al zijn ze dan ook nog zoo zacht, van het ware en goede. Tot soortgelijke opmerkingen zou Rec. ook nog wel stof hebben, indien hij den Schrijver op den voet volgen wilde, die, Art. 9-18, meest handelt over de gebreken, die er in | |
[pagina 174]
| |
het openbare leven nadeelig werken op de zedelijke vorming der jeugd. Leest men met oordeel des onderscheids, dan zal men veel waars en behartigenswaardigs vinden, ofschoon ook sommige dingen te onbepaald, of ook de zoodanige, die buiten de schooljaren omloopen. De orde van behandeling had gelukkiger kunnen zijn: men oordeele uit deze opvolging! neiging tot dweepachtige en overspannene denkwijze, en leven voor vermaak en genot; gebreken in het jeugdige karakter; schrale bezoldiging van vele schoolonderwijzers enz. (gelukkig ons Vaderland, denken wij, waar zoo veel voor alwat hiertoe behoort gedaan wordt!); de zucht der menschen, om niet in, maar buiten zich te leven (maar dit behoorde immers bij het eerst opgenoemde?); het van de scholen in het zedelijke eischen, waartoe thuis geen de minste aanleiding is (maar behoorde dit niet ergens bij Art. 1-8?); middelen tot verbetering, aankweeking van degelijkheid, echte godsdienstigheid, gematigdheid, in het huiselijke en openbare leven. In het tweede gedeelte wordt, in 10 Artt., de School beschouwd, nader omschreven, als ‘de plaats, waar de mensch door onderwijs en opvoeding voor het leven wordt gevormd, en hare verhevene beteekenis.’ - Art. 1-3. De onderwijzer moet zelf met eenen godsdienstigen geest doordrongen zijn, en dien in het hart zijner kweekelingen zoeken op te wekken. Veel goeds is ook hier gezegd; maar te zeggen, dat ‘de bevordering eener godsdienstige gezindheid bij de jeugd het hoogste doel der school moet wezen,’ (bl. (101) komt Rec. overdreven voor: de mededeeling der eerste voor den jeugdigen mensch in het leven noodzakelijke kundigheden, deszelfs verstandelijke en ook zoo veel mogelijk zedelijke vorming, is het eigenlijke doel; en wordt nu hieraan door eenen onderwijzer van eenen echt godsdienstigen zin gearbeid, dan zal dit, mits dat het overige gelijk sta, zeker het best gelukken. Dat eigenlijk godsdienstig onderwijs tot den Schoolonderwijzer behoort, gelijk rebs schijnt te meenen, kan Rec. niet toestemmen: waar kinderen van verschillende Kerkgenootschappen ter school gaan, kan dit ook bezwaarlijk; en men kan dit gerust aan de Leeraars van de Godsdienst overlaten. Ook zoogenaamde school-godsdienstoefening, zoo als de Schrijver wenscht, kan Rec. niet voor wenschelijk houden: elk Schoolonderwijzer, hoe goed ook, is daartoe niet geschikt, en moet zich ook niet verbeelden een Predikant in het klein te zijn, of zijnen tijd spillen met godsdienstige redevoeringen: hij zij maar zelf met een' verstandigen en hartelijken | |
[pagina 175]
| |
Christenzin doordrongen, zij daardoor getrouw in zijnen post, en oefene daardoor invloed uit op de jeugd! dan is zijne taak, al gaat hij niet preken en catechiseren, groot, edel en nuttig genoegGa naar voetnoot(*). - Art. 4-9. De onderwijzer moet den toestand der school, hare gebreken en onvolmaaktheden leeren kennen; de jeugd zorgvuldig en gestadig waarnemen; weten, hoe elk voorwerp van onderwijs tot ontwikkeling van geest en hart kan dienen; door gepaste schooltucht in de jeugd voor het leven opwekken vlijt, stiptheid, orde, gehoorzaamheid; steeds met den tijdgeest in verbetering voortgaan, en niet alleen tot vorming van den geest in wetenschap, maar ook van het hart in Christelijken zin werkzaam zijn. Men ziet, dat ook hier de orde niet altijd de geleidelijkste is, en het niet aan herhalingen ontbreekt: het schijnen wel fragmenten, op verschillende tijden opgesteld; het eene meer grondig, het andere meer oppervlakkig bewerkt. De stijl is hier en daar vrij zwierig en opgesmukt, en hierdoor misschien voor het gros der onderwijzers niet altijd duidelijk genoeg. Dit neemt echter niet weg, dat men ook hier, met bedachtzaamheid en onderscheiding lezende, nuttige opmerkingen vinden zal. De stelling des Schrijvers, bl. 132, in het voorbijgaan en onbepaald daarheen geworpen: ‘De belooningen der naarstigheid, welke, even als al het goede, haren loon reeds in zichzelve draagt, moeten in de scholen ophouden,’ kan Rec. niet onvoorwaardelijk toestemmen; want, daar alle goed en kwaad zijnen loon reeds in zichzelf draagt, zou er uit volgen, dat er niets beloond, niets gestraft moest worden: iets anders is het, ‘het eergevoel tot beginsel onzer daden te maken;’ en iets anders, door verstandige voldoening en besturing van het eergevoel, tot het volharden en handelen uit de regte beginsels aan te moedigen. - Art. 10-12. Het gewigtigste in de school voor het leven is de onderwijzer zelf. Te regt toont de Schrijver de mindere oplettendheid aan, voorheen hieraan gegeven, de meerdere van lateren tijd, en prijst veel goeds aan, opdat de onderwijzer zich steeds verder volmake, en hierbij vooral de hoogere ontwikkeling, de vorming van verstand en hart beide, en de aankweeking van echt godsdienstigen zin bij zichzelven ten doel stelle. Waarom het derde gedeelte, of Aanhangsel, het Leven in | |
[pagina 176]
| |
de School heet, blijkt niet: men zou het tweede, dat eenige pligten des onderwijzers aanwijst, even zoo kunnen noemen. - Het bevat de 3 volgende dus betitelde Artikels: 1. Woorden van onderrigting, bemoediging en verheffing voor onderwijzers, hierop nederkomende, dat de school de plaats van de edelste werkzaamheid en vlijt, van het schoonste en reinste genot, van de vergeldende liefde, van hoop en geloof is. Nuttige woorden ter opwekking, evenwel hier en daar hoog genoeg gestemd! Is er b.v. in des onderwijzers hoop geene teleurstelling? kan er ook niet veel op andere dingen toegepast worden, b.v. het geloof? gaat de Schoolonderwijzer zoo boven allen? Och! men overdrijve toch ook hier het goede niet! men vergete het suum cuique niet! - 2. Vermaning van eenen onderwijzer aan zijne leerlingen, bij het verlaten der school. Hartelijk, vooral godsdienstig; maar voor welke jeugd? de meesten treden toch doorgaans zoo niet in eens uit de school in het volwassen leven. - 3. Gedachten en opmerkingen. Kort, voor onderwijzers nuttig, in het vorige meest begrepen, en voor geene nadere opgave geschikt. De vertaling van dit werkje is, zoo veel Rec., bij gebrek van het oorspronkelijke, oordeelen kan, zeer goed. Woorden, als zelfdoel, bl. 25, (wat is dit?) vieravond, bl. 29, begeestering, bl. 66, bedingingen, bl. 78, ongelijkaardige, bl. 100, die den Hoogduitschen oorsprong verraden, en door goede Nederduitsche kunnen vervangen worden, heeft hij weinig aangetroffen. |
|