| |
Geschiedenis des Vaderlands, door Mr. W. Bilderdijk; uitgegeven door Prof. H.W. Tydeman. IIde Deel. Te Amsterdam, bij P. Meijer Warnars. 1833. In gr. 8vo. X en 357 bl. f 4 - :
Wij zullen trachten, van dit deel, even als van het eerste (1833. No. 8 en 9), een onpartijdig verslag te doen, en wel in dien zelfden gematigden toon, dien wij ons vleijen in onze vorige beoordeeling bewaard te hebben, en dien men in het gebied der Letteren nimmer moest laten varen, zelfs dán niet, wanneer een bilderdijk daarvan het voorbeeld geeft.
In denzelfden toon en stijl, waarin het eerste deel vervat is, - dat is, in eenen meer dan gemeenzamen Collegiestijl - met dezelfde bitterheid tegen velen onzer Geschiedschrijvers, vooral tegen wagenaar, behandelt bilderdijk in dit
| |
| |
deel de Geschiedenis van het Hollandsch Grafelijk Huis, of het tijdvak, 't welk met het laatst van 1299 eindigt.
De Regeringen der vroegste Graven uit dat Huis zijn kortelijk behandeld, en vele gebeurtenissen, die bij wagenaar opgeteekend zijn, schijnen kortheidshalve door bilderdijk als bekend voorondersteld te worden. Waar hij echter vermeent bij wagenaar een verkeerd inzigt te ontdekken, wordt van deze gelegenheid ijverig gebruik gemaakt. Soms bestaan deze aanmerkingen slechts uit magtspreuken en uitroepingen, b.v.: Ita wagenaar: ohe! Inepte. De zot meent, enz. - soms nemen zij de gedaante aan van eene Deductie of Verhandeling, en zelfs dán, wanneer zij gegrond schijnen, is de inkleeding van dien aard, dat zij een zeer onaangenaam gevoel - tegen den Schrijver - opwekken.
Van dit laatste zullen wij een afdoend voorbeeld bijbrengen. Op bl. 35 verhaalt bilderdijk het tusschen Graaf floris II en den Frieschen Edelman galama voorgevallene, en wel op deze wijze: ‘Wagenaar, altijd kwaadaartigst tegen de braafste Vorsten, brengt tegen floris in “dat zijne uitmuntendheden van geest en lichaam niet verhinderden, dat de Edelen dezer landen hunne vrijheden tegen het Grafelijk geweld, dat met den aanwas van 's Graven macht meer dan te voren gevoeld werd, moediglijk verdedigen durfden.” En tot bewijs van dit Grafelijk geweld en het moedig verdedigen van de vrijheden daar tegen, koomt hij met den moedwil van galama voor den dag. Waarbij hij een printjen stelt, met het onderschrift: “de Friesche Edelman galama verdedigt zijn recht tegen Grave floris II met het zwaard.” - Het geval (waar of onwaar, want men twijfelt er aan) is eenvoudig. De Graaf (wien naar het Leenrecht, als Vorst of wegens den Keizer regeerende, wouden en wildernissen behooren, en alle jacht die niet afgestaan is) in het bosch van Kreil jagende, vindt daar jagers van galama, wien hij als naar stijle, de daar meê verbeurde honden ontnemen doet. Galama verneemt dit, stuift op, zoekt den Graaf in het bosch, spreekt den Graaf (onbesuisd, zegt wagenaar) en onvoeglijk aan, en bij floris aanmerking op dien onbehoorlijken toon en taal, valt hem met den blooten degen op 't lijf en
| |
| |
doorboort hem den arm! Zie daar wat bij een Amsterdamsch schrijvertjen een moedig verdedigen van zijn vrijheden is. Bij ons zou 't een attentaat van een dollenman, en een delictum contra Legem Corneliam de Sicariis heeten, om van de Lex Julia Majestatis niet te spreken. En zeker zou wagenaar het tegen een Amsterdamsch Burgemeester een gruwelstuk vinden; maar floris droeg ongelukkig die majestueuse pruik niet, waar de heilige onschendbaarheid zoo wel als de wijsheid der Amsterdammers in zit, en wagenaar - was - wagenaar en niets anders.’ - Dat bilderdijk in zijne beschouwing van dit voorval gelijk heeft, stemmen wij gaarne toe. Maar moest dit zóó en kon het niet anders uitgedrukt worden, en gevoelde de Geschiedschrijver (de tolk der godheid; zie Inleiding van D. I) niet, dat hij, met zóó te schrijven, niet de Amsterdammers of wagenaar, maar zichzelven voor de nakomelingschap ten toon stelde?
Met de regering van Graaf willem I begint dit deel meer belangrijk te worden. Op zeer goede gronden (doch die meerendeels reeds door kluit, in zijne Historia Critica, Exc. X, waren aangevoerd) wordt ada uit de Hollandsche Gravenrij uitgemonsterd. Bilderdijk betoogt allezins voldoende, dat zij noch jure noch facto Gravinne van Holland geweest is of heeft kunnen zijn. ‘Nooit hebben de oude Kronijkschrijvers haar in de rij of 't getal der Hollandsche Vorsten geteld of gerekend. ‘Dit weet ik (zegt scriverius) dat Jonkvrouw ada van ouds niet onder de Graven gerekend is geworden.’ ‘Maar wij,’ zegt een der Compilatoren van de groote Kronijk, ‘hebben haar gezet als recht Erfgenaam ende navolger der Graven van Holland.’ (Bl. 113.)
Ook de regering van willem's opvolger floris IV is belangwekkend beschreven. Bijzonder lezenswaardig is bilderdijk hier over de kruisvaart tegen de Stadingers in 1234.
Hetzelfde kan men zeggen van de Geschiedenis van willem II (den Roomschkoning). Deze Vorst wordt bij uitstek geprezen. Bijna alle deugden en vorstelijke hoedanigheden worden hem toegekend, en het eenige, wat hem verweten wordt, is zijne te groote goedheid! - Aan het slot van dit Hoofdstuk stootte ons (en wien niet?) de roekelooze en baldadige uitval tegen den braven en algemeen geachten meerman (bl. 156): ‘Een wurm in alles, die nooit een
| |
| |
waarheid gezien heeft, maar zich blind had gekeken op de ontzachlijke Bibliotheek die zijn Vader hem naliet, moest over alles schrijven en begreep niets. Met behulp van kluit, van wijn, van spaen enz. compileerde hij een Leven van Graaf willem II, waarvan ik de drukproeven ook nog onder 't oog heb gehad, en die vier- of vijf - maal verdrukt moesten worden, eer men er de veranderingen in had, die het verschijnbaar konden maken; en toen dit met een laffe voorrede in 't licht kwam, waarin hij aan de Staatspartij die hij voordeed tegen te zijn, belachlijke lage complimenten maakte, was alles zoo volstrekt Duitsch en oordeelloos als het kon, en de goede willem II (die het zich in zijn graf niet aantrok) werd er uit de hoogte beöordeeld met die echte jongens - arrogantie, die den Schrijver tot het eind van zijn leven bijbleef’, enz. - Van arrogantie en uit de hoogte beoordeelen gesproken, zoude men billijk mogen vragen, wat bilderdijk zoo al tot aan het eind van zijn leven bijgebleven is, en of hij wel ooit met de ware aandacht het prentje bij Vader cats gezien had, waarop iets van een' splinter en een' balk voorkomt.
Met bijzondere uitvoerigheid is de minderjarigheid en regering van Graaf floris V beschreven. Even als in de Ophelderingen van het eerste deel, wordt hier 's Graven Oom, floris de Voogd, voorgesteld als ‘een ondankbaar bloedverwant, die na eerst nadeelige en grievende Verbonden met Vlaanderen te hebben gesloten, zich op eene schreeuwende wijze verrijkt ten nadeele van het doorluchtig Weeskind en door het afgrijsselijkst schelmstuk zijnen pupil verraadt en berooft.’ (Iste D. bl. 270-274. IIde D. bl. 158-164.) Dit ongunstig gevoelen omtrent floris den Voogd, hoezeer nog nimmer in zulke hevige bewoordingen voorgedragen, is in zeker opzigt niet geheel nieuw. De uitmuntende kluit meende ook in een der Verdragen, welke deze floris met Vlaanderen aanging, een verregaand eigenbelang en eene onvergeeflijke eergierigheid te ontdekken. Doch juist dit gevoelen van kluit is reeds in den jare 1819 opzettelijk ten toets gebragt en voldoende wederlegd door den Archivarius de jonge, in zijne Levensschets van floris den Voogd (Werken der Maatsch. van Nederlandsche Letterk., IIIden D. Iste St.); zoodat het ons billijk verwonderen mag, dat bilderdijk, het oude gevoelen
| |
| |
met een' schat van nieuwe en uitgezochte Epitheta voordragende, de opzettelijke wederlegging met diep stilzwijgen voorbijgaat, en dezelve naauwelijks eene kleine aanhaling waardig keurt.
Uit eene Opheldering van den Uitgever (in het IIIde D. bl. 255) schijnt nu te blijken, dat bilderdijk bij het opstellen van zijn werk die Verhandeling van de jonge niet gezien had. Vreemd blijft het dan toch, dat hij dezelve later niet eens ingezien heeft. Misschien heeft hij den Heer de jonge zoo zeer uit de hoogte beoordeeld, dat hij dit stuk niet eens der lezing, veel min der wederlegging heeft waardig geacht. Dit is te meer jammer, wijl de jonge niet losweg gesteld, maar overtuigend bewezen heeft, dat men tot dusverre de Verdragen, door floris met Vlaanderen gesloten, verkeerdelijk ook op Zeeland Beoosten-Schelde heeft toegepast; dat wel het eerste dezer Verdragen nadeelig en grievend was, maar door dwang afgeperst, toen de Gravin van Vlaanderen zich niet schaamde, om aan floris, die zich als Gijzelaar voor eene andere zaak in hare handen gesteld had, dit Verdrag voor te schrijven en aldus af te persen; maar dat het andere Verdrag (van 1256) niet nadeelig, maar allezins voordeelig was voor den Graaf van Holland en voor gansch Zeeland, 't welk juist van dat tijdstip af geheel van Vlaanderen afgescheiden werd; en eindelijk, dat floris bij hetzelve wel een groot voordeel voor zichzelven bedong, maar geenszins ten nadeele van het doorluchtig Weeskind, van welks regten niets werd afgestaan, maar alleen ten nadeele van Vlaanderen zelf.
Van bl. 184-194 tracht bilderdijk te betoogen, dat witte van haemstede een echte en wel de oudste Zoon was van Graaf floris V, uit diens huwelijk met agnes van der sluyse, (een jonger tak van het Huis van Heusden.) Daar deze stelling lijnregt aanloopt tegen het eenparig gevoelen van alle Nederlandsche en buitenlandsche Kronijk- en Geschiedschrijvers, ja tegen gelijktijdige echte stukken (bij van mieris), waarin Graaf jan de eerstgeboren (primogenitus) genoemd wordt, mag men zeker verwachten, dat bilderdijk daarvoor alles afdoende bewijsgronden zal hebben aangevoerd; want te regt zegt la bruyère: J'exigerais de ceux qui vont contre le train commun et les grandes règles, qu'ils eussent des raisons claires et de ces argumens qui emportent conviction. Intusschen
| |
| |
komt alles daarop neder, 1o. dat witte den Hollandschen Leeuw voerde op het Hollandsche wapenschild zonder filet (het teeken van bastaardij) en alleen met een rad op de borst; eene brisure, die (volgens bilderdijk) in een Vorstelijk geslacht den genen onderscheidde, die niet tot de opvolging geregtigd was, maar daarom juist niet van latere geboorte, en 2o. dat Graaf jan I witte zijnen lieven broeder noemt. Al het overige zijn onderstellingen en vernuftige gissingen. Dat nu deze twee argumenten niet genoegzaam zijn, om de overlevering van vijf Eeuwen, het eenparig getuigenis van alle Geschiedschrijvers, en verschillende hoogst opmerkelijke omstandigheden (b.v. dat witte zelf, na den dood van jan I, het Huis van Holland als uitgestorven scheen te beschouwen en zich niet aan het hoofd der partij tegen avesnes plaatste) omver te werpen, is reeds overtuigend bewezen in de Brieven over witte van haemstede, in den Konst- en Letterbode van 1825. no. 48 en 49 en 1826. no. 19 en 20: van al hetwelk wij bij bilderdijk geen woord ter wederlegging vinden. Wij voegen hier alleen bij, dat uit den Brief van den Baron van spaen (welke in het IIIde D. bl. 223 medegedeeld wordt) blijkt, dat het breken van wapenen zoo willekeurig was, dat het hem, na het oneindig aantal van zegels, dat door zijne handen gegaan is, niet mogelijk was, daaromtrent een bepaald systema te vormen; dat de lambels doorgaans bewijzen zijn van nageboorte en de filets van bastaardij, maar dat ook dit niet altijd doorgaat,
wijl men soms sterren enz. voor brisures vindt; dat soms allen het volle wapen dragen, maar dat bastaarden altijd moeten breken. - Het wapen van witte was ook gebroken met het zilveren rad. Maar men ziet, dat de Baron van spaen niet stellig beweert, dat, waar geen filet in het wapen is, men altijd en zonder uitzondering tot de wettige geboorte besluiten moet.
Dan, wij zouden de grenzen eener beoordeeling verre overschrijden, zoo wij ook het overige dezer Regering en die van jan I (mede zeer uitvoerig behandeld) op dezelfde wijze wilden doorloopen. Wij bepalen ons tot eenige weinige aanmerkingen.
Bl. 116 lezen wij, dat floris III te Dordrecht vermoord is. Floris III stierf te Antiochië, gelijk bilderdijk zelf bl. 57 zegt. Men leze dus dirk IV.
| |
| |
Bl. 137:
Si sal met recht onderdaen
Mi wesen van Scouwenlande.
Dus verandert bilderdijk den tekst van stoke, waar gelezen wordt sconen lande. De conjectuur is te ongelukkiger, wijl er hier geen questie is van Zeeland beoosten-Schelde, maar alleen van Zeeland bewesten-Schelde, gelijk de Heer de jonge in de aangehaalde Verhandeling duidelijk bewezen heeft.
Bl. 153. ‘Alkmaar - Domburg en Westkappel (welke twee hij stadsvrijheden gaf) ontfingen keuren van hem (willem II.)’ Reeds in 1223 hadden Domburg en Westkappel van willem's Vader, floris IV, keuren en stadsvrijheden ontvangen.
Bl. 207. - ‘maar ook de Zeeuwsche Edelen, met name renesse, brederode.’ Dirk van brederode trok wel ééne lijn met de Zeeuwsche Edelen tegen floris V, maar was geen Zeeuwsch Edele.
Bl. 226. - ‘verbrandde de stad Sluis, zoo wagenaar wil: maar huydecoper merkt aan dat die naam niet ouder is, dan 1331.’ Men vindt van la Ville de l'Ecluse reeds melding op den jare 1316 bij kluit (Cod. Dipl. p. 1030.)
Op bl. 240 en volg. vaart bilderdijk geweldig uit tegen wagenaar, wegens het overnemen van het verhaal van den Klerk der Lage Landen, dat floris V veertig der voornaamste Huisluiden edel verklaard had, en zulks op grond, dat geen Graaf, geen Hertog, dat recht ooit bezeten heeft. - De beroemde matthaeus beweert, in zijn werk de Nobilitate, het tegendeel. Hij zegt op bl. 7, dat de Graven van Holland van ouds met het grootste regt geädeld hebben. Ook de Graven van Vlaanderen. Ja, wat meer is, hij bewijst met voorbeelden, dat zij dit meer dan eens deden! En al geeft men dan nu aan bilderdijk toe, dat zij zulks jure niet vermogten, neemt dit dan weg, dat zij het facto gedaan hebben? Alles afdoend is uit dit oogpunt hetgeen matthaeus bijbrengt, dat het verheffen in den Adelstand aan den Graaf van Vlaanderen door zijnen Leenheer den Koning van Frankrijk verboden is nonobstante usu contrario. Dit geschiedde in 1280. En zoo nu de Graaf van Vlaanderen, die zoo digt bij zijn' Leenheer woonde, het in den Adelstand verheffen zoo dikwijls uitgeoefend had, dat het
| |
| |
als 't ware een gebruik was geworden, wat ware er dan voor vreemds in, dat floris V, die zoo veel verder van zijnen Leenheer af was, zulks ook had gedaan?
Wij zullen dit ons verslag besluiten met de mededeeling van eene plaats uit dit werk, welke wij aan de overweging van allen aanbevelen, die in staat zijn er de juiste bedoeling van te raden. Bl. 325 lezen wij: ‘Wil men de waarheid hooren, het is, dat de bedorven mensch altijd in een status belli verkeert, en de staat van rust op deze wareld altijd bloot Factice is, en nooit Natuurlijk zal worden dan met het algemeene herstel door de komst van den Vredevorst, op wien Joden en Christenen hopen, en - dien men vruchteloos door een quasi Heilig Verbond meent te kunnen ontbeeren, of uit te sluiten’!!
|
|