van J.B. van Bree. Te Amsterdam, bij L. van Es. 1833. In gr. 8vo. 24 Bl. f : - 30.
Even hoog als de muzijk van den verdienstelijken van bree werd geroemd, even laag viel men op den tekst. Rec. kent nog de eerste niet; maar de laatste is hem niet uit de hand gevallen. Die weet, welk eene hel het voor eenen Dichter is, uit den hemel der poëzij te worden gerukt door den Toonkunstenaar, om, ten gevalle van maat en toon, zijn schepsel als op het bed van Procrustes te moeten zien en helpen martelen, zal niet ligtelijk over een vaak deerlijk gehavend zangstuk een gestreng oordeel vellen. Wat hiervan zij in het onderhavige geval, is Rec. niet bewust; maar hij durft gerustelijk vragen, of b.v. regels als deze zoo verwerpelijk zijn:
‘God! neem dit hulkje in uwe hoede!
Het drijft op uw genade alleen!
Beschut het voor der golven woede,
Stuur 't naar een' hulprijk' oever heen!
Zie ons hier smeekende op U staren!
Uwe almagt deed den storm bedaren,
Uw liefde zien we in 't sterrenheer,
Zij tintelt ons door hart en ader;
Zie verder gunstrijk op ons neêr!
Red ons, uw kindren, liefdrijk Vader!
Vertrouwend stellen wij ons lot
In uwe hand, weldadig God!’