| |
De tachtigjarige advocaat.
(Uit de Mémoires van de la place, wat het voorval betreft.)
't Was na den dood van Lodewijk,
't Regentschap van het Lelierijk
Aan vele takken van bestuur
Had deez' de hand gelegd;
Want zelden vindt een nieuw bewind
Den gang van 't oude regt.
Zoo stelde hij ook zek'ren Raad
En gaf 't praesidium er van
Den Maarschalk De Villars.
| |
| |
Aan dezen wees hij toe lokaal
Een uitgestrekt gebouw, dat lang
Had buiten dienst gestaan.
Te weten, buiten dienst van 't land;
Dat met den huisvoogd zich verstond,
Deze allen was de nieuwe maar
Een hoogst ontijdig woord:
Te blijven werd er geen' vergund;
Men dreef beleefd hen voort.
Met pak en zak trok ieder af;
Een stramme grijze alleen
- De man was vroeger Advocaat -
Weêrstond en wou niet heen.
Hij nestelde in een klein vertrek,
En leefde, schoon niet ruim bedeeld,
In stilte, op zijn gamak.
Hij woonde wel een weinig hoog,
Maar - hoog in een paleis!
Daarmeê had hij zich steeds getroost,
Op zijne haardstede in den wind,
Al kwam de Maarschalk in persoon
't Beleg rondom hem slaan.
Er wordt dan ook rapport gemaakt
Hoe de oude knaap 't herhaald bevel
‘Hoe!’ roept de President met drift,
Hij pakke onmiddellijk zich voort,
| |
| |
Men maant den Advocaat op nieuw;
Men dreigt hem, maar om niet,
Tot dat de Maarschalk in persoon
Zich bij hem melden liet.
‘Uwe Excellentie treê maar in,
Die schaars deze eer genoot, verstaan,
De Maarschalk ziet hem bits in 't oog:
‘Daar - roept hij - staat de wacht,
Zoo gij 't bevel tot uw vertrek
Nog langer stout veracht.’
‘Uwe Excellentie zette zich
Sla de oogen op dit kleine blad,
En schenk' haar gunst mij weêr!’
Nu reikt hem de oude een schrift, gerigt
Aan Frankrijks Prins-Regent,
En blijkbaar 't werk van eene hand,
De Maarschalk leest: ‘Doorluchte Vorst!
Nabij de tachtig jaren oud,
't Hôtel van Conti is 't verblijf,
Waar ik mijn dagen slijt,
En waar een kamertje onder 't dak
Ik moet uit mijne wijkplaats voort;
Die, wat er ook in huis geschied',
Noch hoor noch storen kan;
Die verre van Bureaux mij hou',
Aan geene staatzaak denk,
En nooit mijn' eerbied voor de wet
| |
| |
Helaas! die mij verdrijven wil,
Geen vesting, door hem aangetast,
Doch had ik in dit ongeval
U, Vorst, tot bondgenoot,
De zege bleef gewis aan mij,
Want gij zijt elk te groot.’
Zoo luidde de inhoud van 't request,
Des Hertogs dit geschreven had:
‘Mijn oude vriend, houd stand!
Zie kloek uw' vijand onder 't oog,
Al maakt hij 't nog zoo bont,
En wijkt hij niet, zoo steun op mij
Terwijl gij dus 't beleg verduurt,
Vaarwel!’ - De Maarschalk lachte, en gaf
‘Uwe alliantie, brave man,
Noopt tot den aftogt mij,’
Dus sprak hij minzaam; ‘wees gegroet,
En leef hier vrij en blij!’
|
|