| |
De laatste herfstmorgen buiten.
Vaart dan wel, geliefde streken!
Ja, ik keer naar stad terug.
'k Moet nog eenmaal tot u spreken;
'k Ben ondankbaar, koel noch stug.
'k Moet nog eenmaal u aanschouwen;
Maar - de voet schijnt mij verlamd.
'k Wil u mijn gevoel vertrouwen;
Maar - de borst is me als verstramd.
| |
| |
Spreken wil ik; maar de woorden
Stikken in het volle hart,
En een traan ontzwelt zijn boorden,
Tolk van dankbaarheid en smart.
'k Zag, Natuur! u hier ontwaken:
Als een bruid tradt gij hervoor,
Met de rozen op de kaken,
En begroet door 't vog'lenkoor.
'k Zag, in rijken dos, u prijken
Wat toch kan uw schoon gelijken,
Toonbeeld van aanminnigheid!
'k Zag u, als een vruchtb're moeder,
De aarde zeg'nen in uw teelt,
Mensch en dier met ooft en voeder,
Door uw zorgen, mild bedeeld.
Alles, wat me uw gunst beloofde,
Schonkt ge mij - ja eind'loos meer!
Wat beroepspligt mij ontroofde,
Gaaft ge mij met woeker weêr.
'k Zie, door u, gezondheid bloeijen
Op de wangen van ons kroost;
Ook den oud'ren bleef zij vloeijen,
Bron van rijk genot en troost.
't Nad'ren van het bar getijde,
Dat u korte rust bereidt,
Maakt ons, welgemoed, ja blijde,
't Afscheid ligter, dat ons beidt.
Maar, vanwaar dan nog die smarte,
Nog dien weedom, die mij treft;
Schoon erkentenis mijn harte
Tot uw' Schepper vroom verheft?
Is dat, voor een' tijd, ontberen
Geen vaarwel tot wederzien?
Zal ik, bij mijn wederkeeren,
U geen nieuwe hulde biên?
| |
| |
Zal ik..... Maar vermetel zullen!
God! vergeef mijn onbescheid!
Deedt Gij 't morgen niet zich hullen
In een' nacht vol donkerheid?
Ach! ziedaar dan die ontroering
Voor mijzelven opgeklaard,
Die mijn dankb're geestvervoering
Aan een' somb'ren weemoed paart!
Maar die weemoed - 'k wil hem loven;
Hij verzell' mij, waar ik ga:
Want hij heft de ziel naar boven;
't Is een stemme Gods, o ja!
Welgemoed dan trek ik henen,
Dankbaar voor genoten goed;
'k Wil er stof slechts uit ontleenen
Tot verhoogden lust en moed.
Even als de herfst de schuren
Met een' wintervoorraad vult,
Die 't ons vrolijk doet verduren,
Als natuur in 't graauw zich hult:
Dus ook leide ik, in dees streken,
Teerkost op voor 's winters nood,
Toen, aan 't stadgewoel ontweken,
Ze ons haar' vollen horen bood.
Neemt, gastvrije stedemuren,
Mij weêr op in uwen ring,
En verkort mij de avonduren
Door der kunsten tooverkring!
Maalt mij die verrukkende oorden,
Schilders! met bezielde verf,
Die mijn ziel zoo zeer bekoorden,
En herschep mij, wat ik derf!
Schenk, o Toonkunst! door uw klanken,
Mij der nachtegalen lied!
'k Zal u voor den weêrgalm danken,
Dien uw melodij mij biedt.
| |
| |
Schets mij, Poëzij! de weelde,
Die men in Gods schepping smaakt!
Wat uw levend woord mij beelde,
Wordt door mijn gevoel volmaakt.
Leidt mij, nutte Wetenschappen!
Uwen achtb'ren tempel in;
Leent mij kennis, rigt mijn stappen,
Licht mij voor, verheft mijn' zin!
Dus verbeid ik weêr de lente,
Die tot nieuw genot mij wekt,
En ik keer, met dubb'le rente,
Waar natuur mij henen trekt.
Aan haar' boezem rust men veilig,
Is de Godsdienst ons meer heilig,
Staat de Liefde aan onze zij'.
Wie aan hare hand wil wand'len,
Hecht zich niet aan de aarde-alleen;
Want zij voert, in al zijn hand'len,
Hem tot haren Schepper heen.
Wat mij dan Gods gunst doe dagen,
'k Weet, dat mij een lente beidt;
Hier, na 's winters gure vlagen,
Of bij Hem, in de eeuwigheid!
11 Nov. 1833.
j.w. ijntema.
|
|