Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 719]
| |
Koninklijke wenk.Ga naar voetnoot(*)Is de volgende bijzonderheid, welke aan eene zeer geachte hand ontleend is, echt, zoo mag zij welligt, niet ongepast, gerangschikt worden onder die kleinere gedenkwaardigheden van onzen tijd, van welke het der Geschiedenis toekomt, kennis te nemen. Zeker is het, dat de treffelijke wenk, dien zij behelst, van eene zedelijk-godsdienstige zijde beschouwd, ten allen tijde behartiging verdient, en, van wege deszelfs eenvoudig-verheven' zin en veelzeggende beteekenis, in vele gewigtige omstandigheden des levens vruchtbaar kan worden toegepast. Het is ook uit dien hoofde, dat deze bijzonderheid wel waardig is, om door mededeeling meer bekend te worden en in het geheugen bewaard te blijven. Een, door alle vrienden van regt en orde hooggeacht, maar vooral door zijn getrouw Volk zeer geëerbiedigd, Monarch onderhield zich eens, met een' zijner Raadslieden, over aangelegenheden van Staat, in een tijdsgewricht, dat, voor den Vorst en een gedeelte van zijn Rijk, ten uiterste hagchelijk en donker was. ‘Sire!’ sprak de bedoelde Staatsman: ‘waarheen ik ook stare, ik ontdek geen enkel lichtend punt. Het kan aan mijne kortzigtigheid haperen; maar ik verklaar Uwe Majesteit, dat de gansche gezigteinder, voor mijnen blik, betrokken en donker blijft.’ - ‘Rigt gij den blik dan mogelijk ook te veel benedenwaarts, Mijnheer?’ was minzaam de vraag des Konings. Al ware de hier medegedeelde bijzonderheid niet echt, wie bidt niet, dat God den Koning, wien zij betreft, genadig moge sterken in het welgegronde vertrouwen op Zijne almagtige bescherming? |
|