Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 633]
| |
Mengelwerk.Schets van den invloed der volksberoerten op de kunsten.Ga naar voetnoot(*)Weinig tijdperken zijn er in de geschiedenis, welke ons zoo krachtig de uitwerkselen der gespannen volksberoeringen teekenen, als het tegenwoordige. Eene gevorderde beschaving, gevoel van eigene kracht, opgewonden besef van menschelijke waarde, hebben de zedelijke en verstandelijke vermogens der volken in beweging gebragt. Alles toont een verdubbeld leven. Werken, zoeken, ontdekken, toepassen schijnen de redelijke bewoners dezer aarde te bezielen en te ontvlammen. De verbeelding vliegt het oordeel vooruit; terwijl men de snelheid van de uitwerkselen, door de ontdekkingen der werktuigkunde voortgebragt, op den stand der wereld, op de betrekkingen der volken, op het maatschappelijk leven wil toepassen. Wat ons de enkele mensch bij zijne ontwikkeling vertoont, schijnt op het wereldtooneel overgebragt. De kindschheid is voorbij. Een gezond ligchaam, frisch bloed, krachtige zenuwen doen den jongeling gevoelen, dat hij voor iets hoogers bestemd is, dan te volgen, wat men hem gebiedend voorschreef. Hij gevoelt zichzelven. Geest en hart spelen met behoeften en verwachtingen, welke hij te voren niet kende, en tot wier voldoening hij nu onophoudelijk geprikkeld wordt. Hij | |
[pagina 634]
| |
wil al datgene kennen, bezitten en genieten, wat zijne verbeelding hem als wenschelijk voorspiegelt; zijne driften ontvlammen, en elke tegenstand is een prikkel te meer om voort te gaan. Hier ziet hij zich het spoor tot verstandelijke en zedelijke veredeling, met al derzelver opofferingen, - dáár den weg tot genot, met al deszelfs schijnbare zaligheden, ontsloten. Wee hem, zoo geene zachte hand hem onmerkbaar naar het eerste voert, maar eene opgewondene verbeelding hem naar het laatste jagen doet, en hij dus onbesuisd verwezenlijken wil, wat niet dan door den tijd en eene gepaste matiging eene bron van levensheil voor hem worden kan! Is het niet, alsof het wereldtooneel ons thans dit enkele tafereel duizendvoud verwezenlijkt? Is het niet, alsof het gevoel van kracht en waarde ook de meest achterlijke volken uit den staat der kindschheid tot dien der jongelingschap poogt te verheffen? Maar is het niet even waar, dat zij, in plaatse van het spoor der verstandelijke en zedelijke veredeling, den weg naar een bandeloos genot zijn ingeslagen? Welk eenen invloed deze teugellooze worsteling, dit ongetemde jagen, op den staatkundigen toestand der wereld nu ook hebben moge, - hier, geroepen om aan de verheffing der kunst te arbeiden, is het misschien niet ongepast, eens bepaald te onderzoeken, welke uitwerkselen die woelingen op den adeldom van den menschelijken geest hebben kunnen. Schenkt mij dan uwe vereerende aandacht, daar ik u eenige oogenblikken wensch onledig te houden met de voordragt eener schetse van den invloed der Volksberoerten op de Kunsten.
Overal, waar de mensch zich met den mensch, door behoeften en verlangens geprikkeld, volgens de beginselen van regt en onderlinge welvaart, vereenigt, ontstaat die zamenvoeging, welke wij maatschappij noemen. Wat hij als eenling niet vermag, hoopt, verwacht, eischt hij van deze verbinding. Zij vooral moet hem een echt levensgenot schenken, en hem opleiden tot die hoogere verordening, waartoe zijne rede en zijn geloof hem zeg- | |
[pagina 635]
| |
gen, dat hij het aanzijn heeft ontvangen. In zijnen geest en in zijn hart echter leeft en werkt iets, dat hem van al het overige geschapene onderscheidt, en hem daarboven verheft. Niet voldaan met het tegenwoordig bezit of genot, verwacht en streeft de mensch naar datgene, wat hij zich als beter, edeler, volkomener, ja schier als volmaakt voorstelt. In den natuurstaat, bij de kindschheid der volken, moge dat alles in onvolkomene, ja zelfs wanstaltige trekken voor 's menschen gevoel en verbeelding rijzen, altoos echter zweeft dat grondbeeld voor het oog zijner ziele. Hij vraagt er niet naar, of die kinderen zijner gedachten immer in de rij der verschijnselen zullen optreden. Wat zoo onuitroeibaar in zijn binnenste gevestigd is, en als kind, jongeling, man, ja als afgeleefde grijsaard, nog zijne geheele ziel vervult, moet waarheid zijn, moet verwezenlijkt worden, en het streven naar die verwezenlijking moet zijnen pligt en zijne bestemming in zich bevatten. Met zulke krachten, vooruitzigten en verlangens bezield, treedt hij in het maatschappelijk leven. Zoude hij hier kunnen verloochenen, wat de levenwekkende adem van al zijn wenschen en streven uitmaakt? Voorzeker neen! Ware hij echter een geheel redelijk wezen, hoe heilzaam en verheven zouden dan niet de uitwerkselen van dat wenschen en streven, in dit strijdperk zijner krachten, worden! Maar, eene wijze Voorzienigheid beschikte dit anders. In den geheelen omvang der schepping is alles werking en wederwerking, en wordt door dien strijd de grond gelegd tot dat alles vervullende leven, hetwelk de gansche natuur zoo doelmatig en verheven werken doet. - Ook zoo moest het zijn bij den mensch. Hij ontving begeerten, driften en hartstogten. Uit zijne zinnelijke natuur geboren, kennen deze geen ander doel, dan derzelver onbeperktte bevrediging. Welk eene botsing! De mensch eischt van zijne maatschappelijke vereeniging een verhoogd levensgenot, vervulling zijner behoeften, voldoening zijner begeerten: en toch zegt hem een donker gevoel, of liever, bij eene trapswijze vordering in beschaving, | |
[pagina 636]
| |
zijn ontwaakt oordeel, dat alle de leden dier vereeniging hetzelfde kunnen eischen, en het voldoen aan dien eisch eene groote belemmering moet veroorzaken. Hij beseft, dat de mensch, burger van eenen Staat geworden zijnde, moet bestuurd, geregeerd worden. Wederkeerige regten, wederkeerige pligten, het heil van allen, vorderen opofferingen, welke zijne voorstellingen van het algenoegzame eener maatschappelijke vereeniging dreigen te vernietigen. Hij streeft echter naar het verwezenlijken dezer verwachtingen, wil het juiste midden tusschen een vrij streven, een volop genot en regtmatige opofferingen van die vrijheid en dat genot vinden, en - de strijd over staatsvormen is geboren. In die worsteling nu der verschillende krachten en beginselen ligt de grond van datgene, wat men volkswoelingen, en, wanneer deze tot eene buitensporige woestheid klimmen, volksberoerten noemt. Het beeld van den besten Staat rijst, of meer beneveld of helderder, voor 's menschen rede en oordeel. Volgde hij de inspraak van deze alleen, dan ware zijn doel reeds vóór eeuwen bereikt. Maar ook zijne begeerten jagen naar eene vrijheid, die ongehinderd werken wil; deze ontvlammen het gansche heir zijner lagere driften, en er wordt een kamp geboren, die heilzaam of verwoestend worden kan. Heilzaam, waar zijn ontvonkt gevoel aan rede en oordeel eene verdubbelde veerkracht geeft, maar de laatsten het eerste beteugelen. Alsdan ontstaat die heilzame strijd van de vrijheid in den mensch met de wetten der noodzakelijkheid, welke uit zijne betrekkingen tot andere menschen voortvloeijen. De gevolgen zijn nu meestal: de overgang tot krachtige gewaarwordingen, betere toestanden, schoone uitzigten, en de jeugd van dat vernieuwde leven onder de volken, hetwelk zoo veel groots en schoons doet geboren worden. Maar verwoestend is die kamp, waar eene uitsporige verbeelding rede en oordeel verstikt, de driften prikkelt, en men van het oogenblik verlangt, wat na jaren of eeuwen eerst kan verwezenlijkt worden. | |
[pagina 637]
| |
Volkswoelingen zijn dus, of liever zij ontstaan uit de wrijving en botsing van gevoelens over die verbeteringen in 's menschen maatschappelijke betrekkingen, welke alles in beweging brengen, aller zielen schokken, aller harten ontvlammen, en maar al te dikwijls in eene geweldige worsteling der losgebarsten driften, in verwoestende volksberoeringen ontaarden. Is dit laatste nu het geval, dan zijn zij op geene redelijke beginselen gegrond, of met regtvaardigheid, door dezulken, wier stand in de maatschappij, wier verlichting en veredeling hen hiertoe bevoegdheid gaven, in werking gebragt; maar zij zijn alsdan gevestigd op verkeerde meeningen en denkbeelden, onbesuisd geuit, en nog onbesuisder, door schaamtelooze geestelijke of wereldlijke volksmenners, onder de menigte daar heen geworpen. De middelen, welke thans in werking worden gebragt, zijn niet, het redelijk besef en voorstelling der mogelijkheid, naar de zeden, den geest en de behoeften der volken berekend, van hetgeen men wenscht verwezenlijkt te zien; de uitspraak der wet; de kracht der regtvaardigheid, - maar geweldige eischen, met verdubbeld geweld ten uitvoer gebragt; verscheuring der wetten; vernieling van alles, wat tegenstand biedt; de gruwelijkste dwingelandij! Naauwelijks gevoelden de volken, dat eene maatschappelijke vereeniging hunne natuurlijke vrijheid beteugelde, of een pijnigend ongeduld deed de begeerte naar het opheffen dezer belemmering geboren worden. Men besefte niet, dat, om waarlijk vrij te zijn, men beginnen moet met de wetten eener wederkeerige regtvaardigheid te eerbiedigen. Na de weldaden van het bestaande miskend, na de dwalingen en misdaden der regering van éénen of van velen doorgeworsteld, en nu eens in de wegwerping van alle persoonlijke zelfstandigheid, dan weder in onregtvaardige veroveringen, of in godsdienstige uitspattingen gezocht te hebben, wat men nergens vond, verviel men van kwaad tot erger. De eens ontvlamde begeerte naar verbetering van toestand greep telkens de schaduw voor het wezen. Hoe sterker men de hoop en | |
[pagina 638]
| |
verwachting spande, des te smartelijker viel elke teleurstelling, treurig gevolg van menschelijke dwaling en kortzigtigheid! Wat het eenhoofdig bestuur, ontleend uit de vaderlijke magt, als hoofd des huisgezins, - wat het bestuur der bevoorregte standen niet scheen te kunnen schenken, zocht men nu bij het bewind van allen. Eeuwen lang ontstonden er theoriën over eene geheele of betrekkelijke volksregering. Geroepenen en ongeroepenen, bekwamen en onbekwamen dronken uit dezen verleidenden beker, en dronken zich eene heillooze bedwelming, ja den dood! Eeuwen lang wilde men de opgehoopte theoriën toepassen, en zag zich in de uitkomst teleurgesteld. Helaas! er was, en is tot op heden, geene langzame, algemeene zedelijke loutering der volken, zonder welke iedere poging tot verbetering vruchteloos blijven moet, voorafgegaan. Zelfs het heiligende Christendom heeft nog niets meer, dan den aanvang dezer loutering, kunnen bewerken. Eigenbaat en heerschzucht bedekten zich met den mantel der regtvaardigheid, en er ontstonden in de zedelijke wereld die gistingen der verschillende grondstoffen, welke in de natuur zoo veel leven, maar ook zoo veel verwoesting baren. Vandaar die gestadige onrust, die gedurige spanning der volken! Vandaar die telkens wederkeerende koking der gemoederen, welke in algemeene heirvaarten, in verdelgende oorlogen, in godsdienstige worstelingen of staatkundige omkeeringen te vergeefs naar tempering en verkoeling zocht; eene spanning, hoogst verderfelijk voor de trapswijze, maar zekergaande veredeling der volken. Treffend schouwspel! Wanneer wij ons, M.H., met ons gevoel en onze verbeelding op eene denkbeeldige hoogte plaatsen, is het dan niet, alsof de woelingen der volken, als een onstuimige vloed, onder onze voeten branden, tot dat deszelfs golven zich, hier of daar, op de rotsen te bersten stooten? - Wat de ruwe wilde ons nog in Amerika's of Afrika's woestijnen vertoont, werkte van den aanvang der vereeniging van menschen met menschen; tot dat eene meer algemeene ophooping | |
[pagina 639]
| |
der volken ons, in de massa's, de gedachte uitwerkselen der volksberoerten op het treffendst afmaalt. Nu eens gingen zij uit van het ontzaggelijk Perzië, en dreigden, met Griekenland, de geheele wereld in te zwelgen; dan rezen zij uit het onzalige Rome, en overstelpten de geheele aarde. Hier barsteden zij uit de eeuwige wouden van het Noorden, rukten alles met zich voort, of verwoesteden alles; ginds rezen zij uit de schuring en branding van godsdienstige dweepzucht, en slingerden het Westen op het Oosten; daar daagden zij uit de afzigtige poelen van geestelijke of wereldlijke dwingelandij; maar zij woedden het afgrijselijkste, waar zij, uit eene algemeene vrijheidskoorts ontstaan, door snoode volksbedervers aangeblazen, rijken omkeerden, troonen verwoesteden, en dien sleep van jammeren teelden, waarvan de jongstverstrekene eeuw, de laatste jaren, bijna de geheele beschaafde wereld, ook ons dierbaar vaderland, getuige was, en bij wier aanschouwing ons hart nog bloedt. Maar - zielverheffende voorstelling! - hier ook rijst voor ons zielsoog het kenmerkend teeken van een hooger wereldbestuur, van eene alles louterende Voorzienigheid. Deze schept uit wanorde orde, uit het duister licht, uit schijnbare vernietiging een verjongd bestaan, eenen langzamen, maar zekeren voortgang naar de veredeling der menschheid. Zij wenkt, en wat aan den rand van eenen peilloozen afgrond jammerde, verheft met vernieuwden moed het hoofd; de dwalingen worden geheel of gedeeltelijk herkend, het verderfelijke weggeworpen, het betere behouden; er ontstaan overgangen tot een vernieuwd en verhoogd leven, en de verwoestende vloed keert in zijne bedding terug, op het onwederstaanbare bevel: Tot hiertoe en niet verder!
Welk een' belangrijken invloed deze woelingen op den stand der maatschappij, op de welvaart, handel, beschaving en veredeling der volken, hebben gehad, of nog mogen uitoefenen, derzelver invloed op de kunsten is | |
[pagina 640]
| |
niet minder in het oog vallend. Denkt echter, M.H., niet, dat het op te hangen tafereel u meestal weinig verlichte gedeelten zal aanbieden. Elke belangrijke overgang van toestand in het leven, waardoor dan ook ontstaan, schokt de ziel, en stemt haar dikwerf voor gewaarwordingen en tot verrigtingen, waartoe zij te voren ongeschikt scheen. Ook dit zien wij meestal bij de volken. Uit hunne woelingen (zoo als ik reeds aanmerkte) ontstaan nieuwe toestanden; deze scheppen alsdan somtijds een verhoogd en krachtig levensbeginsel, en zijn daardoor, voor eenen tijd, wel eens heilzaam voor de letteren, wetenschappen en kunsten. Maar wat wordt er van deze, wanneer overspanning het teedere levensbeginsel aangrijpt, doet ontaarden, ja niet zelden verstikt? Ik wil niet ontkennen, dat meer dan ééne oorzaak tot de ontaarding der kunsten, zal deze algemeen zijn, moet medewerken; maar in de volksberoeringen ligt eene der voornaamste en krachtigst werkende oorzaken. Wat deze laatsten op de letteren en wetenschappen uitwerken, ligt niet binnen de lijn mijner beschouwingen. Zien wij echter thans, wat die volksberoeringen op de kunsten vermogen. Uit welk een gezigtpunt men ook hier het wezen der kunst beschouwe, de uitwerkselen zijn en blijven gelijksoortig. Het zij men de kunst als eene geestige en smaakvolle navolging der (dusgenoemde) schoone natuur vereere, of haar bewondere als de vrije werking onzer geestkrachten, als het gewrocht van de verhevenste eigenschappen onzer ziele, welke de wereld der verschijnselen slechts als middel gebruikt, om de edele gewaarwordingen van het hart aanschouwelijk te maken, - in beide gevallen is zij het leven der ziel, en behoeft beweging en de vrije werking der onderscheidene krachten van onzen geest. Bij eene lange, vadzige rust, door rijkdom en weelde, of door geweld en onderdrukking veroorzaakt, worden de volken verwijfd, kleingeestig, en de kunst vervalt tot flaauwe, nietige voorstellingen; de vermogens der ziel verkwijnen, en schenken ons, als eene plant, van voegzamen grond, of van licht en lucht beroofd, slechts half | |
[pagina 641]
| |
volgroeide vruchten, welke spoedig tot verderf overgaan. Maar bij eene redematige vrijheid gevoelt de mensch zich los van die hindernissen, welke het leven zijner ziel belemmeren. Zijn verstand ontwikkelt zich, zonder dat vooroordeel of vrees dit stuiten; zijne rede besluit en handelt met zelfstandigheid; zijn oordeel en gevoel werken harmonisch, zonder dat eene hollende verbeelding dezelve misleidt of verbastert; de kunst wordt dan de uitstorting van dat innige gevoel des harten, hetwelk, door het aanschouwelijk maken van zijne hoogere gewaarwordingen, alles, wat het omringt, treft, roert, wegsleept. Ja! vurig, maar niet verzengend moeten de gewaarwordingen van den kunstenaar wezen. Zijn geest zweeft als over de natuur, en deze vervult hem met de schoonheid en het grootsche, welke zij in hare heerlijke gewrochten, en bovenal in het edelste derzelven, in den mensch, als denkend en handelend wezen, ten toon spreidt; terwijl hij de onwederstaanbare begeerte gevoelt, om hetgeen hem treft na te volgen, uit te storten, mede te deelen. Hij behoeft het werktuigelijke der natuur, om zijne gewaarwordingen te omkleeden en aan anderen kenbaar te doen worden; maar het eigenlijke kunstvermogen berust op iets hoogers, op die vrije handeling zijner ziel, welke, zelfs daar, waar zij enkel schijnt te volgen, van zichzelve uitgaat, en haar gevoel in de gekozene beeldspraak uitstort. Het hoogere, 't welk de kunstenaar denkt, en het zinnelijke, wat hij aanschouwt, verbindt hij te zamen, en zijn ontwikkelde smaak stelt ons dat gedachte en aanschouwde op eene wijze voor, welke allen, die hem kunnen beoordeelen, innig treft. Dan, woelen er rondom of in het hart des kunstenaars niet dan ter neder drukkende of geweldige aandoeningen; wordt hij gepijnigd door de beslommeringen, de nooddruft, de smarten en wederwaardigheden des levens; maar vooral, wordt hij opgewonden en geprikkeld door die beroeringen, welke alle banden losrukken, alle wetten en instellingen met voeten treden, dan ontaardt de kunst tot een flaauw of een gedrogtelijk spel van het wanstaltig gevoel. De Muzen en | |
[pagina 642]
| |
Gratiën vlugten, waar de woestheid der menschelijke hartstogten de rust en het heil der volken dreigt te sloopen. De verbeelding alleen, niet het innig gevoel van het hart, wordt alsdan ontvlamd. Hoe zal de kunst hare vrije gewaarwordingen uitstorten, wanneer zij óf gedrukt wordt door de beslommeringen van het leven, óf de slavin is van wilde en woeste voorstellingen, ja zich tot een werktuig van verachtelijke volksberoerders laat vernederen? Wat rondom en in haar eigen wezen woelt, bruist als een losgebarsten vloed, die alles verwoest; die vloed kan ons medeslepen; voor eenige oogenblikken mogen de voortbrengselen dier kunst ons alsdan treffen, maar dat opgewondene vervliegt met het overdrevene, dat haar en ons voortstuwt. - Treurige invloed der overspannen volksberoerten op de kunsten! Zij toch ontrooven aan de kunst haar echt, haar edel karakter. Ook op de kunst drukt de geest des tijds en kleven zijne smetten. Zij moet in vrijheid werken, en zij dobbert op de onstuimige zee van bandelooze hartstogten! Zij zal het innige gevoel der ziel uitstorten, en dat gevoel hecht zich aan niets, dan aan hersenschimmige begeerten, en wordt door derzelver gierende stormen, als een magteloos riet, nu ginds dan derwaarts geslingerd! Is het wonder, dat de algemeene geest, dat de smaak, ja de talenten zelve ontaarden en verbasteren? Wanneer het verbijsterd oog, als het overspannen gevoel, aan niets dan geweldige bewegingen gewoon, er met moeite bij vertoeft, als de kunst ons de stille tooneelen der natuur op het doek wederschenkt; of wanneer het slechts dán door de voorstelling van de groote daden der vroegere en latere eeuwen getroffen wordt, als de kunst ons daarbij, met sterke trekken, het bloedig spoor teekent, waarlangs derzelver groote mannen tot die grootheid stegen, - behoudt de kunst dan nog haar liefelijk, haar edel karakter? Of als die kunst reeds bij hare eerste schrede op de haar geopende loopbaan staan wil, waar zij niet dan na jaren oefening komen kan; zich noch aan voorbereidende kennis, noch aan naauw- | |
[pagina 643]
| |
keurige teekening stoort, of ook tot weelderigheid uitspat, door overdrevene verwkracht wil schitteren, door wansmaak het decoratieschilderen nadert, of door oogverblindende pracht en gloed voor het oogenblik treffen wil, - drukt haar dan niet de geest der eeuw, haar ontadelende door zijne smetten? Ja, de kunst verliest alsdan haar edel doel; want de zachte gewaarwordingen worden verbannen, de harmonie verbroken, en het is alsof men den triomf van dat wilde en onregelmatige, tot in het terugvoeren van de overladene en wanstaltige vormen der middeleeuwsche bouwkunst, luid verkondigen wil! Belangrijk was de vraag van den verdienstelijken spreker in ons middenGa naar voetnoot(*), toen hij wenschte te weten, welke toch (daar de Muzijk zoo sterk op den mensch werkt) de gewaarwordingen van hem zijn, die, zonder eenige eigenlijke kennis van deze kunst te bezitten, zoo krachtig door haar getroffen wordt. Maar, ligt het antwoord op deze vraag niet grootendeels in den aard dezer kunst? Is zij niet het vrije en aangename spel onzer gewaarwordingen? De Redenaar en Dichter mogen de taal onzer denkbeelden uitdrukken; de Toonkunstenaar spreekt de taal onzer gewaarwordingen. Gevoelen nu verre de meeste menschen niet dáárom zoo levendig de Muzijk, omdat deze, terwijl zij in hare taal tot ons spreekt, onze gewaarwordingen aangrijpt, schokt, verheft en wegsleept? Wat wilt gij nu, dat hij, die hier slechts gewaarwordt, en door dat gewaarworden innig wordt geroerd, u de oorzaak daarvan verklaren zal? Wat doet hij meer, dan levendig en krachtig gevoelen? Zij echter, welke met oordeel de volgorde der denkbeelden van den Componist kunnen beseffen, de ronding en het doel zijner passages opmerken, de vlugt van zijn gevoel volgen, en het verband van het geheel kunnen nagaan, - deze alleen genieten met het hart en het verstand; deze alleen sma- | |
[pagina 644]
| |
ken bij uitnemendheid de geheele volheid van dat hoog genot, hetwelk de Toonkunst haren waardigen beoefenaren schenkt. Maar wanneer nu hij, die eenmaal, en nog bij herhaling, (zonder met eigenlijke kennis begaafd te zijn) door de majesteit van händel of de liefelijkheid van mozart diep getroffen, door het stabat Mater van pergolese innig geroerd, door de schepping van haydn tot verrukking en aanbidding werd gestemd, - wanneer deze koud en koel blijft bij de geweldige Compositiën, die thans zoo dikwerf zijn gehoorvlies schokken, wat zal men hem antwoorden, wanneer hij naar de oorzaak van dat koude en koele vraagt? Zal hij voldaan zijn met het antwoord: ‘men moet deze Compositiën bij herhaling hooren, en alsdan zullen zij schoon worden?’ Zal hij juist dit niet misschien als eene afwijking van het eenvoudig verhevene, als een gevolg van den geest dezer eeuw, welker smet ook op deze kunst kleeft, bejammeren? En wie zal hem kunnen veroordeelen, wanneer hij in die geweldige toonmassa's, in dat zoo weinig karaktermatige der zamenstelling, in die wilde dooreenmenging van harmonie en disharmonie het teruggekaatste beeld ziet der geweldige hartstogten, welke onze eeuw besmetten? Maar op u bovenal kleeft die smet der ontaarding en verbastering; op u, die zoo regtstreeks op het hart werkt, Welsprekendheid en Dichtkunst! Gij moogt u, in zusterlijke vereeniging, beroemen, de bronnen te zijn van zielsverheffing, moed, deugd en godsvrucht: ook uw wezen wordt ontaard, en gij zelve in bronnen van wansmaak en verderf verkeerd. De aanvang en werking der volksberoerten moge, voor eenige oogenblikken, stoute redenaars scheppen, zij verdwijnen met de overspannen krachten, waaruit zij ontstonden, en laten niets achter, dan een treurig aandenken aan de zwakheid en schande der menschelijke natuur. Neen! te vergeefs poogt gij, Welsprekendheid! uwe stem in het letterschrift, in de regtzaal, of Gods tempelen, te doen | |
[pagina 645]
| |
hooren. Het eerste wordt, door het jammerlijk misbruik der drukpers, tot een slaaf van volksmenners, tot een voertuig hunner verfoeijelijke beginselen vernederd. In de regtzaal wordt gij door de misdaad overschreeuwd. Vrijheid is het tooverwoord, dat alles ontvlamt; terwijl men zelfs de afschuwelijkste moorden in uwe toovertaal schaamteloos verdedigt. En wat vermoogt gij in Gods tempelen? Men lacht met deze zwakheid van het hart. De vrije mensch is zichzelven een God! Waarom zou dan het vrije volk niet zijne nuttelooze tempelen mogen schenden, en op de puinhoopen van zijne, eenmaal hem zoo dierbare, eerdienst van blijdschap huppelen? En wat wordt er van de Poëzij, wanneer zij uit eene bedwelmde verbeelding opwelt? Ziet het aan het overdrevene, dat men verheven - aan het wanstaltige, dat men grootsch noemt! Reusachtige onderwerpen, in nog reusachtiger kleed voorgesteld; beelden, welke ons schokken, maar die, bij eene kalme beschouwing, zich in mist en damp oplossen! De Dichter zoekt zijne armoede aan een innig gevoel onder eenen weidschen tooi van gezwollene woorden en overdrevene denkbeelden te verbergen; terwijl eene ingebeelde oorspronkelijkheid ons doet walgen van den valschen pronk eener ontaarde kunst. Betreurenswaardig zijn vooral de uitwerkselen van dat alles op het Schouwtooneel. In plaats van, in het hooge Treurspel, de schildering der karakters, de worsteling der driften enkel uit het hart te ontleenen, wendt zich niet het gevoel, maar eene bedorvene verbeelding tot het wonderbare en onnatuurlijke. Het hoog tragische poogt men met het ironische, hoe stellig ook het eerste het laatste uitsluit, in de bontste mengeling te verbinden. De ondervinding moge het als onwederlegbaar bevestigen, dat gebrek aan eenheid, waarheid en waardigheid den indruk van het geheel benadeelt en deszelfs weldadigen invloed op verstand en hart verwoest, - wat ligt daaraan gelegen? Gedrogtelijke voorstellingen vervangen de eenvoudige kracht der waarheid; het ze- | |
[pagina 646]
| |
delijk doel der kunst wordt vernietigd, en men poogt schaamteloos, door de walgelijkste zedeloosheid, zoo zij slechts schokken kan, de verbijsterde menigte weg te slepen. De regel van voltaire: Il faut plutôt frapper fort que juste, was misschien een der eerste stappen tot de latere verbastering. Ook het Blijspel ontaardt. Het vrolijke en geestige, het lachverwekkende uit waarheid, en natuur ontsproten, wordt vervangen, of door laffe, walgelijke, zedelooze dubbelzinnigheden, of door onwaarschijnlijke, maar sterk geteekende kontrasten, die de driften der menigte vleijen, of enkel de gespannen verwachtingen van het oogenblik schokken, en dus wel voor dat oogenblik schitteren en treffen, maar, na het vervliegen van den eersten indruk, als een sterkwerkend flikkerlicht, geen blijvend spoor achterlaten. Wat nu wordt er, te midden van dat alles, van het vreedzaam genot der kunst? Helaas! te vergeefs zoekt de ziel naar rust; te vergeefs, in de streelende genoegens, welke de kunst ons schenkt, een hoog levensgenot te vinden. De geest des kwaads waart grijnzend rond; tweedragt, muitzucht en oproer zwaaijen hunne verdelgende toortsen, en weg is de kalmte des gemoeds! weg de opgewektheid, om zich in het genot of het beoefenen der kunst te verlustigen! weg de kracht, om de magtelooze hand aan haren opbouw te slaan! Wie nu zal den kanker stuiten, als deze knaagt aan het levensbeginsel der Staten? wie den vloed bedwingen, als hij zijne banden verbreekt en alles verwoest? De algemeene welvaart vlugt, en met haar een der krachtigste middelen, om de kunst te schragen en te verheffen. Vraagt het den kunstenaar, hoe terugstootend elke ruwe bejegening zoo wel, als het veronachtzamen van zijnen arbeid, voor zijn prikkelbaar gevoel is! Deze drukken zijnen geest ter neder, ontmoedigen en berooven hem van dat gepaste zelfvertrouwen, zonder hetwelk hij nimmer iets goeds en groots durft ondernemen. En wat zal hem kracht schenken, wanneer de | |
[pagina 647]
| |
verwaarloozing van zijnen arbeid, gepaard met de miskenning van zijn talent, hem tevens het middel zijns bestaans ontrooft? Hoe opwekkend daarentegen is niet voor hem elke, geenszins vleijende, maar hartelijke bemoediging, elke waardering van zijne kunst! Ja, bemoediging, aansporing, ondersteuning zijn de levenwekkende beginselen der kunsten; maar, waar zult gij deze vinden, te midden der stormen, welke de volken als door elkander slingeren en hunne welvaart verwoesten? Die stormen scheuren ten laatste de kunst zelve mede in hunnen zwaai, en zij wordt tot een werktuig der schandelijkste oogmerken vernederd. De kunst blaast dan zelve het vuur der verwoesting aan, en verhit door eene heillooze toovermagt de gemoederen, welke zij tot rust behoorde te brengen en terug te leiden tot het ware, goede en schoone. Dan onteert zij zich door betreurenswaardige voorstellingen, welke de misdaad pogen te vereeuwigen, den moord te heiligen, het oog aan het aanschouwen van gruwelen te gewennen, deze met gloeijende kleuren te verdedigen, in bedwelmende verzen te verheffen, of door bagchantenliederen de losgelaten driften te prikkelen en op te winden. Rampzalige verbastering, maar al te dikwerf het waarschuwend voorteeken van eene algemeene slooping en verwoesting! Waar bandelooze hartstogten ziel en ligchaam onophoudelijk schokken en alle zachte gewaarwordingen verstikken, waar zelfs de kunsten in zamenweefsels van wansmaak of verheffing van gruwelen ontaarden, daar zijn de volken rijp voor de diepste slavernij, of voor hunnen geheelen ondergang. Ach! dat het gezegde slechts de sombere voorstelling eener zwartgallige verbeelding of een naargeestige droom ware! Maar, helaas! de onomkoopbare ondervinding houdt ons hier haren spiegel voor, en vertoont ons maar al te duidelijk en sprekend, wat wij met smart vermoedden. Altijd waren het de beide uitersten van dwingelandij en van volksberoerten, welke gelijke doodende gevolgen voor de kunsten met zich voerden. Het- | |
[pagina 648]
| |
geen de eersten verstikten en versmoorden, verwoesteden ook de laatsten. Wat ook eene vroegere wereldbeschaving ons van hare kunstvlijt heeft achtergelaten, zoo waren het toch de uitspattingen der volken, hunne onophoudelijke zucht naar staatsverwisselingen, bruisende driften, beroeringen, en daaruit weder ontstane dwingelandij of verwoestende oorlogen, welke meer vernielden, dan men zich bij eene oppervlakkige beschouwing kan voorstellen. Helaas! wat kunnen wij, in vele opzigten, anders, dan treuren op een klein gedeelte der overblijfselen van den verwoesten kunst- en letterarbeid van Indië, Egypte, der latere voortreffelijke Grieken, en zelfs van het werelddwingend Rome? Zoo lang eene gepaste vrijheid aller krachten in beweging bragt, was Griekenland de kweekschool van letteren, wetenschappen en kunsten. Maar toen verwoestende volksberoeringen smaak en gevoel deden ontaarden, en de inval der Perzen ook de zielevrijheid verstikte, verviel de kunst, zonk de Staat, en de slooping werd algemeen. Zelfs de volksfeesten, waarbij, onder die zelfde Grieken, eenmaal, niet slechts ligchaamskrachten, maar ook smaak en zin voor letteren en kunsten, heerlijk blonken, zonken eindelijk tot die tooneelen van gruwelen, waarbij men, in het alles verwoestende Rome, zelfs door de vrouwen, met wellust, gehuurde kampvechters, slaven, of wilde dieren, zich onderling zag verscheuren! Zoo lang de krachtige hand van lodewijk den XIV de bruisende driften van het wufte Fransche volk beteugelde, en het anders verderfelijke eener oppermagtige alleenheersching door eene schitterende aanmoediging van letteren en kunsten wist te doen opwegen, blonken deze, in vele opzigten, heerlijk. Maar toen later tijd aan die driften een onbegrensd worstelperk ontsloot, wat werd toen van beide? Helaas! waar massillon, bossuet, corneille, racine, voltaire en moliere schitterden, wat werd daar de gewijde leerstoel? wat het schouwtooneel? Doch, indien al geene vroegere wereldgebeurtenissen | |
[pagina 649]
| |
bevestigden hetgeen ik schetste, zouden dan niet de beide laatste doorgeworstelde jaren ons treffende wenken geven? - Hagchelijk is de taak van hen, welke, door hunne betrekkingen en pligten, bestemd zijn, om zich op de woedende zee der menschelijke hartstogten te wagen, of haar vernielend geweld te keeren. Wat waarborgt hen van niet zelve door den storm aangegrepen, met de opgeruide baren voortgesleurd, of onder derzelver branding bedolven te worden? Is het niet hagchelijk, te beproeven, wat misschien alleen door de hand des tijds, of door een almagtig wereldbestuur, kan volbragt worden? Vol vertrouwen echter op dat hooger bestuur, blijft de man van karakter aan het stuiten van het alvernielend kwaad arbeiden, met al die middelen, welke de Voorzienigheid onder zijn bereik plaatste. Met regt zegt daarom een achtingwaardig Schrijver van het naburige Frankrijk: ‘La vie réëlle d'aujourd'hui est si pleine d'évènemens et d'orages, que le public ne veut plus d'un livre, s'il n'y trouve des passions féroces, des crimes, du sang, tout ce que l'imagination a de délire et d'horreur. Mais un homme de génie planeroit au-dessus de cet emportement passager, et, au lieu de céder au torrent, il tâcheroit, à force de talent, de ramener son siècle à la nature et au bon gout.’Ga naar voetnoot(*) Geweldige tegenkanting, echter, schenkt zelden gelukkige uitkomsten. Beweging bovendien is en blijft het leven der volken; want zonder deze kwijnen of sterven hunne vermogens. Maar hij, die arbeidt om dezer beweging eene goede rigting te geven en eenen gepasten werkkring te ontsluiten; hij, die aller gevoel en smaak tot edele gewaarwordingen poogt te geleiden; hij, die, zonder zich aan den besmetten geest des tijds te storen, door een waardig voorbeeld en echten kunstarbeid, denzelven poogt te zuiveren van, of te behoeden tegen het monsterachtige, dat uit of gedurende de volksberoerin- | |
[pagina 650]
| |
gen ontstaat, - hij veredelt in waarheid de eeuw, waarin hij leeft. Zijn pogen moge een stofje aan de weegschaal, een druppel aan den emmer schijnen, dat pogen is niet geheel vruchteloos. Indien hij, en al wie met hem regtschapen en edel denkt, slechts rustig en moedig voortgaat, dan vloeijen die vereenigde pogingen zeker eenmaal te zamen tot het daarstellen van een heerlijk en doelmatig geheel. Ik wil, M.H., ons dierbaar vaderland geen' wierook toezwaaijen. Wat het sinds eeuwen verrigt heeft, en nog verrigt, ter bewaring van den goeden, klassieken geest, in het gebied van wetenschappen, letteren en kunsten, is ons allen bekend. Maar dit smeek ik den Almagtige: dat Hij ons, naast ons volksbestaan en ons volksgeluk, bij dien geest beware, en onze gemeenschappelijke pogingen daartoe met zijnen zegen bekroone! h.h. klijn. |
|