Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDe eerste lentemorgen buiten.'k Zie u weêr, geliefde streken!
'k Zie u weêr, beminde plek!...
Waar de vreugdetranen leken,
Vindt de spraak haar eindbestek.
'k Groet u, welbekende boomen!
Planten, bloemen, zijt gegroet!
Lang zag ik, o heldre stroomen!
U met heimwee in 't gemoet.
In de volgepropte zalen,
Waar de kunst hare offers biedt,
Vond ik in het lampenstralen,
Gouden zon! uw beeldtnis niet.
Ook het weeldrigst gorgeldwingen
Van de Jonkvrouw aan het Meer,Ga naar voetnoot(*)
Zwichten moet het voor uw zingen,
Lieve leeuwrik! tot Gods eer.
Zelfs uw Godgewijde klanken,
Haydn! Mozart! in dit uur,
Stemden 't hart niet zóó tot danken,
Als de wildzang der natuur.
Heel de bonte tooi der steden,
Zijde, purper en fluweel,
Haalt niet, (o, ik voel dit heden!)
Veldviooltje! bij uw deel.
| |
[pagina 629]
| |
Salomo, in al zijn weelde,
Nooit was hij bekleed als gij:
Wat den aardschen zin slechts streelde,
Voert geen hooger leven bij.
Wetenschap, hoe groot in waarde,
Die niet God ten voorwerp heeft,
Zij verheft niet boven de aarde,
Wie in 't slijk der steden leeft.
Buiten aêmt men vrij- en ligter,
Dan in haar' benaauwden wal;
Buiten, buiten is men digter
Bij den Schepper van 't Heelal!
Buiten leeft men, dáár bestaat men;
Hier genot, en dáár slechts wensch;
Hier bemint men, ginder haat men;
Buiten is men beter mensch!
In de steden voelt men 't prangen
Van de keten dezer aard';
Buiten kiemt een zoet verlangen,
Dat haar aan den Hemel paart!
In de steden blijft men slooven,
Vastgekleefd aan 't nietig slijk;
Buiten wil de ziel naar boven,
En verheft zich naar Gods rijk!
Zijt gegroet dan, zuivre hemel!
Boomen, bloemen, zijt gegroet!
Hier, bevrijd van 't stadgewemel,
Blaakt Gods liefde mijn gemoed!
19 April, 1833.
|
|