Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 521]
| |
gevreesde bergengte bereikten. Aan de voetstappen bemerkten zij, dat maria niet wandelde - welligt kon zij niet! Robert beefde, en klemde zijn geweer met krampachtige spanning in de handen, terwijl, bij elken stap, zijne oogen in alle mogelijke rigtingen rondzochten, en hij in angstige verwachting verkeerde, dat zijne vrees voor het ergste maar al te waar bevonden mogt worden. Ja, al had hij haar ligchaam verscheurd gezien, de beklemdheid zijns harten zou naauwelijks grooter hebben kunnen zijn. - Het weder, dat, sedert hij Dover verliet, en ook eenigen tijd te voren, ongemeen droog en warm was geweest, veranderde nu op eens; zij schenen eensklaps in eene andere luchtstreek te zijn. Dikke, donkere wolkgevaarten omgaven de bergen en bedekten weldra den geheelen gezigteinder. De duisternis van den nacht was eensslags nedergedaald. De wind stak op, en woei somwijlen met de hevigheid van eenen storm. Daar behoefde niet meer toe, om op eene reeds ontstelde verbeelding te werken, en eene angstige spanning te vermeerderen, alsof de oude bosschen van benaauwde vrees zuchtten bij de aannadering van eenig verschrikkelijk onheil. De stammen der dikste boomen schuddeden en bogen de hooge kruinen bijkans tot op den grond, terwijl de bergwinden met de akeligste geluiden door de rotskloven huilden. ‘Wij moeten terugkeeren,’ sprak mendowit, staan blijvende; ‘wij kunnen hen niet inhalen: het geheime pad van Agiocochook moet door mendowit niet betreden worden.’ - ‘Gij moet,’ antwoordde robert met eene forsche stem, de reden der aarzeling van zijnen geleider niet begrijpende; ‘gij moet! Maar gij behoeft niet te vechten. Wijs mij slechts de Mohawks; en al waren er tweehonderd, ik wil maria uit hunne klaauwen redden!’ Plotselinge schrik brak zijne woorden af, daar een zoo heldere bliksemstraal uit de wolken schoot, dat voor een oogenblik de bergen in derzelver ganschen omvang duidelijk gezien werden - derzelver hooge kruinen niet alleen, die den hemel schenen te raken, maar ook de gapende kloven en steile diepten - de vervaarlijke rotsen, sommigen vast, als grondvesten der aarde, en anderen, schijnbaar in de lucht opgehangen, dreigende op de hoofden van hen, die beneden waren, neder te storten - de donkere woudboomen, met hunne wortels en vezels gestrengeld tusschen de afgronden, waarover ze bogen, en waaraan ze zich, als 't ware tot eigene veiligheid, vastklemden, om den wandelaar verraderlijk in de diepte te lokken. Een verschrikke- | |
[pagina 522]
| |
lijke donderslag volgde - rollend weêrgalmde het langs de schuddende bergen met verdoovend geraas en gerommel. Daarop viel de regen, als in stortvloed, neder. Het ware vruchteloos geweest, pogingen te doen, om verder te komen, terwijl wind en regen zoo woedend aanhielden. Robert vroeg den getrouwen Indiaan, waar zij schuilen konden. Mendowit sprak geen woord, doch maakte eene beweging naar de westzijde van den berg, aan wiens voet zij stonden, en begon haastig opwaarts te klimmen. Zwijgend volgde robert hem. Het pad was gevaarlijk en vereischte veel voorzigtigheid; maar de Indiaan was blijkbaar wel bekend met de moeijelijkheden en kwam die ligt te boven. Zij bereikten beiden eene soort van grot, ter zijde van eene steilte, en kwamen er veilig binnen. Zoo waren zij beschut voor de woede van het onweder, doch hoorden en zagen nogtans het angstwekkend oproer in de natuur. Het scheen, alsof lucht, vuur en water losgelaten waren, om naar welbehagen te doen met de krimpende en bevende aarde. De bliksem, die onophoudelijk in verblindenden glans daarheen slingerde - het akelig rollen des donders, die de bergen op hunne hechte grondvesten deed daveren en dreunen - de regen, welke niet bij druppelen viel, maar in breede stroomen uit de zwarte wolken nederstortede - het huilen van den wind, die door de holle bergkloven raasde - het veelvuldig en luid kraken en knappen van vallende rotsen en boomen; dit alles te zamen vormde een vreeselijk verheven natuurtooneel, dat de ziel kan gevoelen, maar geene pen beschrijven. Te midden van dezen strijd der hoofdstoffen duchtte robert geen eigen gevaar; hij dacht alleen aan zijne vrouw. Bij elke nieuwe verheffing des onweders riep hij: ‘Ach! waar is maria nu?’ - tot dat zijne knieën tegen elkander stootten, en groote zweetdruppelen van zijn bleek voorhoofd rolden. Nu eens begaf hij zich naar den naauwen ingang van de grot, om te zien, of het onweder begon te bedaren; dan weder zocht hij de dikste duisternis van het hol, zich wanhopig op de vochtige rots nederwerpende, en de oogen sluitende, als poogde hij alle gedachten uit zijne ziel te verbannen. De storm hield aan tot na middernacht; toen hoorde men een vreemd geluid, terwijl de wind een weinig stilde. Het geleek geen geluid van eenige menschelijke stem, noch gehuil of gebrul of geschreeuw van een wild dier, maar een hol en akelig roepen van eenig bovenaardsch wezen, als eene waar- | |
[pagina 523]
| |
schuwende stem in het oor des hoorders klinkende. Robert sprong verschrikt op. Bij het heldere licht van een' verschrikkelijken bliksemstraal zag hij, dat ook mendowit was opgerezen. Deze liet radeloos zijne handen nederhangen, en zijn gelaat drukte een' inwendigen angst en eene verlegenheid uit, zoo als men bij lieden van de roode kleur zelden bemerkt. ‘Het is de stem van abamocho!’ sprak de Indiaan zachtkens, op een' bevenden toon; ‘ik heb die vroeger nog eenmaal gehoord. Hij vraagt een offer.’ - ‘Waar is hij?’ vroeg robert, zijn zwaard uit de scheede trekkende. - ‘Het is de geest van het duistere land,’ zeide mendowit, nederbukkende, alsof hij voor eenig vreeselijk voorwerp zich wilde verschuilen; ‘hij heerscht over deze bergen; hij komt in den storm, en niemand, dien hij ten verderve uitkiest, kan hem ontsnappen.’ Robert's ziel was zoo geheel vol van maria en hare bevrijding, dat naauwelijks eene andere gedachte of bekommering om iets anders bij hem was opgekomen, sedert hij Dover had verlaten. Het vervaarlijk geluid, dat hij zoo even hoorde, en het zonderling gesprek van mendowit wekten echter zijne nieuwsgierigheid op, om te onderzoeken, wat dezen Indiaan zoo zeer had ontroerd, terwijl hij aan Agiocochook dacht. Na een' diepen zucht geloosd te hebben, hernam mendowit: ‘Deze bergen behooren aan abamocho, den boozen geest. Dezelve begunstigt steeds de Mohawks; en om hun eenen weg te banen, toen zij vloden voor de pijlen van tookenchosen, den held van Massachusetts, was het, dat hij den berg vaneenscheurde. De booze geest zat op een' zeer grooten rotssteen, boven op den hoogsten top van het gebergte, en hij wenkte de Mohawks, om er door te trekken, terwijl hij zijne hand op zijne borst legde. Zij gehoorzaamden en kwamen in veiligheid; maar, toen tookenchosen hen volgen wilde, breidde de geest zijne armen uit, en groote steenen en boomen werden op de krijgslieden nedergeworpen, tot dat allen omkwamen, uitgezonderd het opperhoofd. Dit was vele, vele maanden vóór dat de blanke mannen kwamen; doch niemand van onze dapperen durfde naar Agiocochook zich wagen, om de beenderen der verslagenen te verzamelen. Eindelijk werd mijn vader opperhoofd van Massachusetts. Hij was een groot held. Zijn stam was talrijker, dan de bladeren des zomers in het woud. Duizend krijgslieden volgden zijne schreden, en hij zeide, dat hij de beenderen zijner voorvaderen wilde zoeken | |
[pagina 524]
| |
en terugbrengen. Hij riep zijne jonge manschap, en nam mij mede, opdat ik de paden mogt leeren kennen. Ik was toen een kind; ik kon den boog eens krijgsmans nog niet spannen - maar zij gingen niet om te vechten.’ Hier hield mendowit op; en robert bemerkte aan den toon van zijne stem, dat de herinnering van vroegere jaren zwaar op zijne ziel drukte. Na eenige oogenblikken van treurig stilzwijgen, hernam de eerste: ‘Wij kwamen bij Agiocochook. De storm loeide akelig, zoo als gij dat nu hoort. In deze zelfde grot bragten mijn vader en ik den nacht door. Wij hoorden de stem van abamocho. Des morgens zagen wij hem op zijne rots zitten. Hij wenkte met zijne hand, dat wij zouden gaan; ik zag het en beefde, maar mijn vader wilde niet vertrekken, alvorens alle geheime plaatsen doorzocht te hebben. Doch de beenderen onzer voorvaderen waren verloren. Wij keerden terug naar onzen stam; maar de booze geest zond eenen vloek over ons. Ziekte nam onze mannen en jongelingen weg; de Mohawks doodden de grijsaards en kinderen: mijn vader viel door hunne pijlen. Ik heb zijnen dood gewroken; doch ik kon de verdelging van mijn volk niet voorkomen. Drie malen reisde ik naar Agiocochook, om abamocho te verzoenen. Wij baden daar, als te huis. Het mogt niet baten.’ Hier zweeg de man weder, diep ontroerd; en robert, die met toenemende belangstelling naar het verhaal had geluisterd, vroeg, waar het overblijfsel van zijnen stam zich thans ophield. ‘Jong mensch!’ zeide mendowit, met eene sombere, doch fiere houding opstaande, terwijl het bliksemlicht zijne rijzige gestalte zigtbaar maakte, en de grijze lokken, die golvend over zijn eerwaardig voorhoofd hingen, - ‘jong mensch! eens voerde ik een leger aan, dat talrijker was, dan de boomen in het gindsche bosch. Ik was opperhoofd van een' magtigen volksstam - thans dwaalt mendowit alleen. Ik ben de laatste van mijnen stam.’ Na het uitspreken van deze woorden zonk hij neder en bedekte zijn aangezigt met zijne handen. Robert had een werkzaam, maar gelukkig leven geleid. Hij was vrolijk van aard, en alzoo niet geneigd, om het menschelijk leven van de donkerste zijde te beschouwen. Hij dacht, gelijk jeugd en gezondheid doen denken, alsof de aarde enkel tot geluk des menschen gemaakt ware, en er aan het bestaan hier beneden geen einde zou zijn. Doch weinige uren hadden hem de ijdel- | |
[pagina 525]
| |
heid en wisselvalligheid van al het geschapene op eene ontzettende wijze geleerd. Daar buiten en rondom hem het vernielend onweder, dat de werken der natuur tot stof verbrijzelde - binnen de grot mendowit zoo wel, als hij zelf, beiden sprekende bewijzen van de broosheid des menschelijken geluks. Robert zat diep bedroefd neder, en, terwijl het beeld van de onzekerheid der menschelijke lotgevallen zoo levendig en treurig aan zijnen geest zich voordeed, en de sombere gedachten aan zijne eigene, hartverscheurende teleurstelling daarbij kwamen, weende hij, als een kind. De tranen, die hij stortte, waren niet enkel tranen over eigen leed. Hij beweende de ellenden, waaraan de mensch is blootgesteld, en begon na te denken over de oorzaken van al dat kwaad. Nooit had hij een zoo ootmoedig gebed gedaan, als nu uit het binnenste zijner ziel oprees, terwijl hij zich diep vernederde voor den Almagtigen, die alleen tot den treurenden kan zeggen: vrede zij u! en tot den storm: wees stil! Eene zachte kalmte kwam allengs in de geschokte ziel van robert - de kalmte des vertrouwens, dat alles eindelijk zou blijken ten beste geregeld en bestuurd te zijn; en alzoo geraakte hij in een' diepen slaap, waaruit hij niet ontwaakte, vóór dat mendowit hem wekte. Het was reeds laat in den morgen. Het onweder had uitgewoed. Zij verlieten de grot, om te zien, hoe het daar buiten er uitzag. Eene uitwaseming, aan rook gelijk, steeg op van de druipende boomen en vochtige gronden beneden en rondom hen, zoodat de meeste verwoestingen van den storm nog voor hun gezigt verborgen waren. De dampen bewogen zich zachtkens langs de zijden van het gebergte, tot dat ze de toppen geheel bedekten; maar dezelve waren geenszins dreigend, als den vorigen nacht. De wolken hadden zich ontladen; door het licht beschenen, vertoonden ze zich helder wit van kleur, en begonnen allengs te verdwijnen voor de morgenzon, ofschoon hare stralen nog niet door de digte dampen drongen. De wind was geheel stil, en geen geluid, dan het eentoonig gedruisch van eenen waterval op eenigen afstand, brak de plegtige stilte af. Terwijl robert de kalmte, die thans in de natuur heerschte, vergeleek met dat woeste oproer der hoofdstoffen, waarvan hij vóór weinige uren getuige was geweest, klopte hem mendowit op den schouder. Hij keek om, en zag de gelaatstrekken van den Indiaan vertrokken en mismaakt. De man tuurde op een' | |
[pagina 526]
| |
hoogen berg, die op geruimen afstand van hem zich verhief. Boven op deszelfs kruin rustte eene donkere wolk, en deze verschrikte mendowit zoo zeer. ‘Het is abamocho,’ fluisterde hij met eene zachte stem; en waarlijk, als men de verbeelding een weinig toegaf, geleek die wolk zeer wel eene menschelijke gedaante van reusachtige grootte. Derzelver donker gelaat, gekeerd naar eene wolk van ligtere kleur, scheen van ter zijde gezien te worden; een uitstekend gedeelte, dat voor eenen arm kon doorgaan, strekte zich dreigend voorwaarts tot op aanmerkelijken afstand - en dan hing het overige, dat in het oog des Indiaans een wijd opperkleed kon gelijken, golvend opgehoopt neder, en dekte den omringenden afgrond. ‘Uw booze geest,’ zeide robert, half lagchende, als hij nu eens zijnen geleider, dan weder de wolk aanschouwde, - ‘uw booze geest heeft, dunkt mij, een' vervaarlijk grooten en scheeven neus.’ - ‘Stil!’ zeide mendowit, hem in de rede vallende. Nu begon dat gedeelte, hetwelk den arm van den geest vormde, zachtkens te bewegen naar het uit wolken gevormd ligchaam, en wel op eene zoo zeer gelijkende wijze, dat de Indiaan dit ligt voor het leggen van abamocho's hand op de borst kon houden. Mendowit hield zijnen adem in, gedurende de beweging van de wolk, en sprak daarop met gevoel: ‘Abamocho is verzoend; wij mogen thans in veiligheid gaan.’ En nu haalde hij diep adem, gelijk een man, die in het water gevallen was, doet, wanneer hij weder boven komt. Na zich een weinig ververscht te hebben, verlieten zij hunne schuilplaats, en begonnen hunnen togt verder voort te zetten. Het onweder had al de voetstappen van de Mohawks uitgewischt; maar er was slechts één pad door de bergengte: alwie dus eenmaal hier was genaderd, moest voorwaarts gaan of terugkeeren. Thans aanschouwde robert eerst regt de verwoestingen van den storm. Hun weg was bijna niet te gaan, van wege omgevallene boomen, brokken rots, diepe kloven en schuimende watervallen, die uit de zijden van het gebergte ontsprongen en den Saco deden zwellen, zoodat deze onstuimige rivier bijna het geheele dal overstroomde. - Langer dan een uur waren zij zwijgend en behoedzaam voortgegaan, wanneer mendowit plotseling staan bleef, en robert in het oor fluisterde: ‘Ik ruik rook van vuur.’ Toen kroop hij op handen en voeten voorwaarts, zoo stilletjes, als eene kat, die hare prooi belaagt. Eenige roeden | |
[pagina 527]
| |
verder lag een hooge boom, die door den laatsten storm ontworteld was; achter dezen schuilende, rigtte mendowit zich half op, en keek tusschen de wortels door, om te onderzoeken, wat er voor hem was. Spoedig gaf hij door teekens aan robert eenen wenk, om te naderen; deze, het voorbeeld van zijnen geleider volgende, kroop mede voorwaarts, en zag, op kleinen afstand voor hem - maria! Zij was met twee Mohawks gezeten onder eene overhangende rots, die hun tot beschutting tegen het onweder had verstrekt. Onder dezen vooruitstekenden steenklomp konden zij niet alleen regtop staan, maar de Indianen hadden er ook vuur aangestoken, en waren nu bezig, hun ruw maal te deelen. Zij zaten met den rug naar robert gekeerd, en hadden hunne gevangene voor zich, die, in een bedeksel van vellen gewikkeld, tegen de rots leunde. Juist terwijl robert keek, hield een der Mohawks eenig voedsel aan maria toe. Zij ontblootte haar hoofd, en gaf door gebaren te kennen, dat zij weigerde te eten. Hare kleur was zoo bleek en haar gelaat zoo vervallen, dat robert elk oogenbiik meende haar te zullen zien bezwijken. Zijn hart en zijne hersenen waren als door een vuur ontstoken - zijne oogen zagen wild in het rond, of hij ergens voordeeliger stelling kon nemen, om den vijand aan te vallen. Op hetzelfde oogenblik sprongen de Mohawks op, een verschrikkelijk geschreeuw aanheffende, en liepen op hem toe. Hij greep zijn' snaphaan; maar mendowit, hem bij den schouder vattende, trok hem terug, roepende: ‘De berg! de berg!’ Robert zag naar boven. Vreeselijke gevaarten, ter hoogte van meer dan tweeduizend voet, hingen dreigende boven hem. Nabij den hoogsten top, juist waar abamocho had gezeten, was de aarde door de geweldige regens los geworden en weggespoeld. Misschien had de eene of andere geringe oorzaak, welligt het plotseling ontspringen van eene bron uit het gebergte, het gevaarte in beweging gebragt, dat nu voorwaarts schoof en door den voortgang zelv' in krachten toenam, oude boomen ontwortelende, rotsklompen medeslepende, en nederwaarts rollende met een geweld en met eene snelheid, dat geen menschelijk vermogen in staat was eenigen tegenstand te bieden. Met een' enkelen blik ontwaarde robert al het gevaar, en zag, dat maria moest omkomen - dat hij haar niet kon redden. Verschrikt riep hij uit: ‘Ik wil met haar sterven!’ Hij rukte zich los van mendowit, en met de woorden: | |
[pagina 528]
| |
‘Maria! mijne maria!’ snelde hij tot haar. Zij ontdekte haar hoofd, deed eene poging om op te staan, en gilde: ‘Robert!’ terwijl hij haar omvatte en aan zijnen boezem klemde. ‘O, maria! moeten wij sterven?’ riep hij. - ‘Ja, wij moeten, wij moeten!’ sprak zij diep ontroerd, terwijl zij in bange verwachting op den nederrollenden berg staarde: ‘Hoe kwaamt gij hier?’ Hij gaf geen antwoord, maar, tegen de rots leunende, drukte hij haar vaster aan zijn hart. Zij, de handen hem om den hals slaande, borst in eenen vloed van tranen uit, en, haar hoofd op zijne borst latende hangen, weende zij, als een kind. Hij boog zich, drukte zijne lippen op hare koude wang, en riep luide zijne dankbaarheid uit - in de harten van beide de minnenden was een gevoel van wilde vreugde, bij de gedachte, dat zij nu niet weder gescheiden zouden worden. Thans stortte het gevaarte neder, alles, wat in den weg was, mederukkende, verpletterende en vernietigende. De geheele berg schokte, en de grond daverde en dreunde, als bij eene aardbeving. De lucht werd verduisterd door het vallen van water, steenen en boomtakken, die, dooreengemengd, als 't ware tot stof verbrijzeld werden - daarbij woei er een verschrikkelijke dwarlwind, en men hoorde een gedruisch en geraas, dat vervaarlijker was, dan de zwaarste donder. Misschien verliepen er twintig minuten, of daaromtrent - want geen der minnenden had de lengte des tijds bemerkt - terwijl zij geheel als bedwelmd in zoo akeligen toestand zich bevonden; nu volgde eene doodsche stilte op dat verdoovend gekraak en geweld - robert zag rond, en ontwaarde, dat het ontzettend natuurverschijnsel voorbij was. Het was voorbij, en had het dal, zoo verre zij zien konden, met een' verwarden hoop van allerlei voorwerpen bedekt. Brokken graniet, en losgerukte boomen, en zand en aarde van den berg lagen hier en daar tot eene aanmerkelijke hoogte, vulden de bedding van den Saco, en leverden een verschrikkelijk schouwspel van verwoestingen, welke door die nederstorting waren veroorzaakt. Een klein plekje was voor het verderf bewaard gebleven, en daar, veilig, als in eene schuilplaats van Hem, zonder wiens wil geen muschje op aarde valt, bevonden zich robert en maria, in elkanders armen geklemd. Ter zijde van hen stond mendowit; hij hield zijn geweer vast in de handen, en zag verwilderd rond, als een krankzinnige. Onwillekeurig was hij robert nageijld, wel- | |
[pagina 529]
| |
ligt, zonder het te weten, aangedreven door zeker oogenblikkelijk gevoel, dat den mensch doet huiveren van het denkbeeld, om alleen aan gevaar het hoofd te bieden. Zoo was ook mendowit ontkomen. De beide Mohawks hadden er buiten twijfel het leven bij verloren; nergens althans ontdekte men eenig spoor van hen. Nu maakten zij eene soort van draagbaar voor maria; daarop droegen zij haar des daags, en bij nacht rustte zij aan den boezem van haren echtgenoot, tot dat zij Dover bereikten. Robert en maria leefden lang en gelukkig in hunne woning aan de boorden van den Cochecho. Bij al de volgende aanvallen der wilden op Dover bleven zij gespaard; en hunne hartelijke genegenheid, die onverminderd tot in den hoogsten ouderdom voortduurde, werd meermalen toegeschreven aan de gevaren, die zij ondergaan hadden en te zamen ontkomen waren. Mendowit hield zich rijkelijk schadeloos gesteld voor het aandeel, dat hij in de onderneming had gehad. Hij had, behalve een nieuw jagtroer, buskruid en een mes, ook de beide geweren der Mohawks, die hij naar Dover wilde medebrengen, als zegeteekenen en bewijzen, dat hij volkomen naar wensch was geslaagd in het opsporen van hunnen weg. Maar, dat meer is, hij genoot, tot aan den dag van zijnen dood, de vriendschap en bescherming van robert en maria; en toen hij eindelijk den diepen slaap sliep, welke vroeger of later de oogen van allen, die op aarde wonen, sluit, lieten zij op vereerende wijze hem ten grave brengen, en besproeiden dat graf met tranen van dankbaarheid, bij de herinnering zijner deugden en bewezene diensten. |
|