Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk.Leerrede. Abraham als krijgsheld beschouwd.
| |
[pagina 434]
| |
schetst een bekend Schrijver zijn karakter) zien wij hem altijd met omzigtigheid en overleg handelen. Men vindt nooit voorbarige, onbezonnen daden, nooit hevige hartstogten, nooit buitensporigheden van eene geestdrijverij, die altijd Goddelijke openbaringen verwacht. Hij is niet uit de geringste soort van menschen (want in zijnen tijd was er reeds het begin van het onderscheid der Staten); hij bezit verscheidene soorten van rijkdommen, aanzienlijke kudden, meer dan driehonderd knechten, die in zijne dienst staan, en opzigt over deze kudden hebben; hij is 't geen men in die vroege tijden eenen Vorst noemde, hoewel eenigzins in een' anderen zin, dan in onze tijden. Zijn geest is derhalve niet door de slavernij aan eene bekrompen denkwijze gewoon; hij heeft gelegenheid, om de deugden te oefenen, welke men niet, dan in den staat der vrijheid en der opperheerschappij, oefenen kan; deugden, welke buiten tegenspraak aan dien stand zijne geheele waardij geven, hoe zelden hij ook om die oorzaak hooggeschat wordt. Het karakter, 't welk zijne bedrijven bezitten, is inderdaad ook niet het karakter van eenen beperkten, onder eene vreemde magt staanden man. Zij getuigen van eene zekere edele vrijheid, welke, bewust van hare waardij en van haar vermogen, niet door elke omstandigheid in verlegenheid komt, een spoedig besluit neemt en ten uitvoer brengt. Men ontdekt eenen geest, die geen gevaar ontziet, wanneer de regten der billijkheid en der vriendschap gekrenkt worden, die zich niet op eene onregtmatige wijze beleedigen, die zijne vrienden in den nood niet alleen laat. Hij is bereidvaardig om zijne nabestaanden spoedig te hulp te komen, de vijanden, die met geweld inbreken, ook met geweld uit te drijven, en de verbonden en verdragen, welke hij met andere Vorsten gemaakt heeft, ten naauwkeurigste te vervullen. In 't algemeen, eindelijk, ligt er eene geruste grootheid en stille verhevenheid verspreid over alles, wat hij spreekt en doet; eene verhevenheid, welke niet weinig door de overal doorstralende goedheid en opregtheid des | |
[pagina 435]
| |
harten verhoogd wordt, waardoor zij eerst eigenlijk achtbaar wordt gemaakt, en waarvan zij dit geruste, dit stille en verhevene ontvangt, waaraan zij kennelijk is’Ga naar voetnoot(*) Wij zullen, M.H., deze trekken van den allezins beroemden Godsvriend niet in elke bijzonderheid uitwerken, maar tot eenen enkelen ons voornamelijk bepalen, tot dien, welke ons abraham doet kennen als een moedig krijgsheld, en wel als een held in den voortreffelijksten zin des woords. Het voorgelezen geschiedverhaal geeft ons daartoe gepaste aanleiding. Abraham, nadat loth, zijns broeders zoon, van hem zich had afgescheiden en oostwaarts naar de vlakten van Siddim (of Sodom) en Gomorra getrokken was, sloeg zich neder bij de eikenbosschen van Mamre, omstreeks Hebron meer westwaarts gelegen in het land Kanaän. Te dier tijd viel het voor, dat vier Koningen (die in het eerste vers van ons teksthoofddeel genoemd worden) krijg voerden tegen vijf andere Koningen, onder anderen tegen bera, Koning van Sodom, en birsa, Koning van Gomorra. De laatsten hadden zich vereenigd in het dal Siddim, hetwelk na de verwoesting der steden, in hetzelve gelegen, in een' waterpoel veranderd, vervolgens de Zoutzee, stille of doode Zee genoemd werd. Twaalf jaren lang waren de hier verbondene Vorsten cijnsbaar geweest aan kedor-laomer; doch in het dertiende jaar weigerden zij, de opgelegde schatting langer te betalen. En nu trok kedor-laomer met zijne Bondgenooten tegen de afvalligen op, om hen deswege te straffen, of tot de vorige onderwerping terug te brengen. Maar op dezen togt ontzagen zij niet, vele andere volken aan te tasten en uit te plunderen, (zoo als verhaald wordt in het 5, 6 en 7de vers) tot dat zij eindelijk de bedoelde vijanden naderden. Deze hadden zich in slagorde gesteld in de vlakte Siddim, en het kwam nu welhaast tot een hoofdtreffen. Negen Koningen, aan het hoofd van hunne benden, stonden hier | |
[pagina 436]
| |
tegen elkander over, vier tegen vijf. Welk eene ontzaggelijke legermagt zou hier bijeen moeten geweest zijn, indien men deze Koningen eenigermate kon vergelijken bij die van onzen tijd! Hoe vele honderdduizenden zouden dan hier gereed staan om elkander aan te vallen! Maar naauwelijks zal het noodig zijn, M.H., u onder het oog te brengen, dat de magt dier negen Koningen, te zamen genomen, geenerhande evenredigheid had met de magt zelfs van den geringsten Vorst in ons werelddeel, en dat wij eerder aan honderden, dan aan duizenden strijders moeten denken. 't Is waar, zij droegen den naam van Koningen, doch misschien alleen omdat zij eenige meerdere en vastere heerschappij hadden, dan de overige hoofden van volksstammen, of wel omdat zij van ééne of meer steden met het omliggende land meester waren en aldaar hun bestendig verblijf hadden, welke steden echter weinig meer waren, dan bij ons dorpen of gehuchten, wel verre dat zij geleken naar koninklijke hosplaatsen, gelijk die van lateren tijd. Ook moeten wij ons de wapenrusting en legering van deze bijeengetrokkene horden dier negen Koningen geheel anders voorstellen, dan die der Grieken en Romeinen, of der legermagten in onze dagen. Dit verschil is zoo groot, dat wij ons naauwelijks eenig denkbeeld daarvan kunnen vormen. De wapenen bestonden ongetwijfeld in knodsen, eene soort van pieken, messen, zwaarden en wat meer van dien aard is. Weinig regelmatigheid en orde zullen tevens plaats gehad hebben in het strijdvoeren met zulke ongeoefende en woeste hoopen volks en met zulke wapenen. Het oorlogvoeren van dien tijd bestond meerendeels in strooppartijen en in man tegen man te vechten, waarom het dikwijls des te wreeder en moorddadiger was. Van het slagveld Siddim vinden wij in het 10de vs. aangeteekend, dat het vol lijmputten was, of bronnen, waaruit, zoo men wil, de Naftha, of het Jodenlijm, eene kleverige en zeer brandbare stoffe, van zelf opwelde. Hierdoor werd dit slagveld zeer gevaarlijk voor een leger, dat in verwarring vlugtte; en de nederlaag moest daar- | |
[pagina 437]
| |
door des te volkomener worden, omdat men de putten, of de opgewelde lijm, die aan de voetzolen kleefde, niet genoeg kon vermijden.Ga naar voetnoot(*) Bij het naderend gevaar trokken dan de Koningen van Sodom en Gomorra uit, en legerden zich met de drie andere Koningen in de vallei van Siddim, stellende zich aldaar, zoo veel zij konden, in eenen staat van verdediging tegen hunne aanrukkende vijanden, welken, na de Amoriten, de Amalekiten en zoo vele andere volken verslagen te hebben, de schrik reeds vooruitging. De Siddimiten, hoewel in slagorde staande, wachtten dus, niet zeer gerust ongetwijfeld, den aanval af. Spoedig moet de strijd beslist zijn geweest. De Geschiedschrijver, na het slagveld aangewezen te hebben, laat er onmiddellijk op volgen: en de Koning van Sodom en Gomorra vlugtten en vielen aldaar, en de overgeblevenen vlugtten naar het gebergte. Dit is het eenigste berigt van eenen veldslag, tusschen zoo vele Koningen voorgevallen. Alleen de uitslag, niet het gevecht zelve, wordt met korte woorden beschreven. En voorzeker konde er ook van eene zoo ongeregelde wijze van aanvallen en verdedigen even weinig eene geregelde beschrijving gegeven worden. De vier Koningen behaalden, zoo het schijnt, in den eersten aanval, eene zoo volkomene overwinning, dat zij nergens eenigen tegenstand meer ontmoetten, en van het geheele land der overwonnelingen meester waren. Zij hielden het echter niet in bezit, maar beroofden het van alle have en bewoners, en keerden met den gemaakten buit terug. Loth, die in Sodom woonde, werd mede, benevens al zijn vee, goederen en aanhoorigen, door den vijand weggevoerd. Abraham, die westwaarts bij de afgelegene bosschen van Mamre in stille gerustheid zijn verblijf had, kreeg door eenen der ontvlugten berigt van deze ontzettende gebeurtenis. Schoon loth bij het verschil der herders zich niet zeer loffelijk gedragen had, | |
[pagina 438]
| |
en van eerbied voor en gehechtheid aan zijnen edelmoedigen oom, die hem de keuze des lands overliet, weinig blijken bij de scheiding gegeven had, abraham nogtans vergat in dit oogenblik terstond alle misnoegen deswege, zoo hij al daarvan eenig overblijfsel gevoelde. De naauwe betrekking van bloedverwantschap kwam terstond bij hem boven. Welverre van te denken, dat zijn neef, die zoo koelbloedig hem verlaten, en eigenwillig onder een zoo vreemd en bedorven volk zich begeven had, nu ook met hetzelve zijn lot zich moest getroosten, wilde hij hem geenszins, daaraan overgelaten, in den nood laten steken. Abraham had naauwelijks het ontvangen berigt gehoord, of zijn besluit was genomen, om, zonder verzuim, maatregelen te nemen ter bevrijding van loth uit de handen der vijanden. Zonder door eenig gevaar en de talrijkheid der vijanden zich te laten afschrikken, zonder door de teederhartige bezorgdheid van sara zich te laten terughouden, maakte hij zich dadelijk tot eene krijgsonderneming gereed. Met bedaard overleg zoo wel, als met moed, zien wij hem hierin te werk gaan. Hij had een aanzienlijk getal van knechten, die, in zijn huis geboren, van jongs af hem gediend hadden, en op welke hij het volkomenste vertrouwen konde stellen, meer nog dan op de aangekochte slaven. Dezen had hij reeds te voren, als eene uitgelezen keurbende, in den wapenhandel van dien tijd geoefend, om des te beter tegen het wild gedierte en de onverwachte aanvallen van vijandige naburen zich in staat van tegenweer te stellen. Ook dezen, ten getale van 318 man, riep hij in allerijl te wapen; waarbij zich nog drie naburige Hoofden, aner, escol en mamre, met hunne herdersknechten, als Bondgenooten van abraham, voegden. En, terwijl hij zijner huisvrouwe en zijnen ouden getrouwen eliezer de zorg voor de kudden aanbeval, trok hij van Hebron, aan het hoofd van deze magt, noordwaarts op; doch niet eerder dan omstreeks Dan achterhaalde hij den in zegepraal terugkeerenden vijand. Zeer gering was zekerlijk zijne magt, in vergelijking | |
[pagina 439]
| |
van die der vereenigde Koningen. Desniettegenstaande besloot hij, dezelven aan te tasten, doch niet dan met beleid. Hij nam daartoe den nacht te baat, verdeelde zijne manschap in onderscheidene afdeelingen, en viel alzoo, van alle kanten te gelijk, de overwinnaars, die zich waarschijnlijk aan overmaat van brooddronken vreugde of zorgeloosheid, na het behalen van zoo vele en zoo beslissende overwinningen en een' zoo rijken buit, hadden overgegeven, geheel onverhoeds op het lijf, met het gevolg, dat de vier Koningen op hunne beurt even schielijk overwonnen werden, als deze de vijf anderen verslagen hadden. In de grootste verwarring gebragt door zulk een' onverwachten aanval in het duistere van den nacht, namen zij in overhaasting de vlugt. Abraham, om de nederlaag te voltooijen, jaagde ze na tot aan Hoba, in de nabijheid van Damascus. Al de gemaakte buit benevens de gevangenen vielen in handen van den overwinnaar. Hoe zullen allen hem voor deze verlossing gedankt hebben, en inzonderheid loth, die zich niets anders, dan de hardste slavernij of den dood met de zijnen, kon voorstellen! Nu was hij weder vrij, en in het bezit van alle zijne goederen hersteld. De vrouwen en al het volk, met de tallooze kudden, die in 's vijands magt geweest waren, keerden nu in vrijheid naar hun land terug. Allen juichten van vreugde en hieven luide beurtzangen aan rondom hunnen grootmoedigen redder. Te midden van deze menigte zegeteekenen keerde dus held abraham terug. Gelijk nog kort te voren Kanaäns velden zuchtten onder den schrik van den alles vernielenden vijand, zoo weêrgalmden nu dezelve van vreugdegejuich. De blijmare van deze groote overwinning was den overwinnaren reeds vooruitgesneld. Van rondomme haastten zich de veldelingen en de bewoners der steden, om het terugkeerend heir te gemoet te trekken, en met hetzelve hunne zegezangen te vereenigen, in welke ongetwijfeld de naam van abraham bij herhaling bovenklonk. In het dal, Schave, | |
[pagina 440]
| |
het dal des Konings, genoemd, hadden de treffendste ontmoetingen plaats. De Koning van Sodom, zijnde de opvolger van den verslagen Koning, (indien men namelijk onderstellen moet, volgens het 10de vs., dat deze in den vorigen strijd gesneuveld was) kwam aldaar den grooten held van dit roemruchtig krijgsbedrijf eerbiedige hulde bewijzen. Maar nog een achtbaarder man zette dit tooneel den hoogsten luister bij. Melchizedek, Koning van Salem, (de plaats misschien, alwaar naderhand Jeruzalem gebouwd is) en te gelijk Priester des allerhoogsten Gods, kwam insgelijks den heldhaftigen Aartsvader in het genoemde dal begroeten; een man, die gelijk abraham zich onderscheidde door de aanbidding van den eenen waren God, en in welken de priesterlijke waardigheid met die van het koningschap vereenigd was. De Schrijver aan de Hebreën, welke deze ontmoeting als eene bij uitstek merkwaardige gebeurtenis aanhaalt, brengt melchizedek, als een voorafschaduwend beeld, met den beloofden Verlosser der wereld, onzen Koning en Hoogepriester, in vergelijking. Deze aanzienlijke en eerwaardige persoon begaf zich mede onder de begroeters van den edelen heldenstoet, en bijzonderlijk om deszelfs Hoofd zijne hoogachting te betuigen. Dit bestond niet in eene bloote pligtpleging, maar tevens om voedsel en verkwikking voor de vermoeide strijdknechten aan te brengen, en den vermaarden Stamvader en Herder als een triomferend Krijgsoverste te vereeren. Hij kwam niet met ledige handen, maar met een' voorraad van brood en wijn; terwijl hij in heilige verrukking abraham zegende en God loofde, die zijne vijanden in zijne hand gegeven had. Beide deze mannen, zoo eenstemmig in de erkentenis van den eenigen waren God van hemel en aarde, en van diens hulpe in het behalen van de overwinning, wedijverden hier, voor het oog des volks, in den Allerhoogsten te danken en te verheerlijken, en elkander hunne hoogachting te betoonen. Abraham, | |
[pagina 441]
| |
van zijnen kant, bood den Priester de tienden van alles aan. Ook de Koning van Sodom, getroffen door zulke verhevene voorbeelden, streefde hen na in edelmoedige aanbiedingen. Hij begeerde niets van den hernomen buit; alleen de zielen, de teruggebragte gevangenen van zijn land, wenschte hij, dat hem gelaten wierden. Maar abraham stond hem alles af, zoo wel de have en het vee, als de menschen, schoon hij, volgens het oorlogsregt van dien tijd, het een zoo wel als het ander kon behouden. Zelfs met eene soort van heilig ijvervuur wees hij het aanbod des Konings af, zeggende: Ik heb mijne hand opgeheven tot den Heere, den allerhoogsten God, die hemel en aarde bezit, zoo ik van eenen draad aan tot eene schoenrieme toe, ja zoo ik van alles, dat het uwe is, iets neme! opdat gij niet zegt: Ik heb abraham rijk gemaakt. Neen, neen! (wilde hij zeggen) ik ben een dienaar van den allerhoogsten God, den oppersten eigenaar van alles in hemel en op aarde. Tot dezen heb ik gebeden, niet om buit te behalen, maar om mijnen broeder te verlossen. Neen, neen! niets, niet het geringste stuk wil ik behouden. Dit zou ik niet kunnen verantwoorden voor mijn geweten en mijnen God, wiens zegen mij genoeg is; en men moet niet kunnen zeggen, dat ik door uwe goederen ben rijk geworden. Alleen hetgeen op dezen togt mijne gewapende jongelingen verteerd hebben, en het deel van den buit, dat mijnen Bondgenooten, de drie Kanaänitische stammen, toekomt, staat te hunner beschikking. Zoo groot en edelmoedig, M.H., eindigde abraham dit roemwaardig krijgsbedrijf!
Het herdersleven, M.H., en het oorlogstooneel, een Herder en een Krijgsman, zijn zoo geheel verschillende voorwerpen van beschouwing en beoefening, dat wij ons naauwelijks kunnen verbeelden, hoe het een met het ander kan verwisseld of in denzelfden persoon | |
[pagina 442]
| |
kan vereenigd worden. Bij het een vertoont zich de mensch in eene stille, geruste en natuurlijke houding; bij het ander schijnt hij de menschelijke natuur afgelegd te hebben, en bijkans in een verscheurend en bloeddorstig dier herschapen. Desniettegenstaande zullen doorgaans de verhalen van oorlogsbedrijven, hoe verschrikkelijk ook, niet minder onze aandacht trekken, dan beschrijvingen van het vreedzame herdersleven, hoe veel bekoorlijker anders ook, en hoe veel overeenkomstiger met de zachte aandoeningen der menschelijke natuur. Wij zullen zelfs wel een tijdlang met bewondering en eene soort van eerbiedige verrukking bij den Krijgsheld stilstaan, terwijl men den getrouwen en eerbiedwaardigen Herder naauwelijks eenen aanblik verleent. Maar de eerste verbazing over het stoutmoedige en schitterende der daad gaat over in eene blijvende eerbiedige hoogachting voor den bedrijver, wanneer wij de beminnelijke hoedanigheden van menschlievendheid, vroomheid en edelmoedigheid met dapperheid in hem vereenigd vinden; in 't kort, wanneer hij zich vertoont als de onversaagde verdediger, de hulpvaardige beschermer van regt en onschuld. En zoodanig is de held, dien wij hier te beschouwen hebben. Dat wij abraham ten strijde zien optrekken, is eigenlijk een onverwachte uitstap in den loop zijner geschiedenis, en als een vreemde trek in zijn karakter, waardoor wij verrast worden. Een herder, en wel een herder als abraham, in de volle wapenrusting van eenen krijgsman in dien tijd te zien optreden, vertoont in den eersten opslag een contrast, dat niet dan bij nadere beschouwing als een wel zamenhangend geheel uitkomt. Niemand was van een' inschikkelijker en vredelievender aard, dan abraham. Niet alleen vermeed hij zorgvuldig alles, wat in den kring zijner huisgenooten aanleiding tot twist en onrust geven kon; maar even zorgvuldig vermijdde hij hetzelfde omtrent naburige volken of herdersstammen. Schoon onder vreemdelingen | |
[pagina 443]
| |
rondzwervende, leefde hij met allen in vrede; zelfs wist hij zijnen naburen, door zich van alle geweld en onregt te onthouden, hoogachting en ontzag in te boezemen, en met velen een vriendschappelijk bondgenootschap aan te knoopen. Maar te meermalen heeft men zich bedrogen gezien, door te wanen, dat zulke stille, toegevende, zachte en vredelievende karakters zich in alle gevallen straffeloos zouden laten beleedigen en voor geen heldenvuur vatbaar zijn. Integendeel legt deze bezadigde en regtschapen geaardheid doorgaans den grond tot ware kloekmoedigheid, die zich ten regten tijde openbaart en eenparig staande houdt; terwijl anderen, van een driftiger, vuriger, gramstoriger en opbruisender temperament, die voor niets schenen te zullen zwichten, voor het gevaar terugdeinzen. In dit enkele wapenfeit van onzen herderlijken Aartsvader komen genoegzaam alle die krijgsdeugden te voorschijn, welke den held vormen, zoo als hij behoort te zijn. De zaak, waarom hij het zwaard aangordt, is ten volle regtvaardig, zonder hetwelk noch aanval noch verdediging immer gebillijkt kan worden. Het is geene beuzelachtige beleediging van gekwetste eerzucht, geene veroveringszucht, geen eigenlijke strijdlust, of een dergelijke hartstogt, die hem aanvuurde en de wapenen deed opvatten; maar het is, om eene groote menigte ongelukkigen, inzonderheid om eenen bloedvriend, met have en vee weggevoerd, uit de handen van geweldenaars te verlossen; eene onderneming voorzeker, den held waardig. En dat het abraham bij deze onderneming noch aan moed noch aan beleid ontbrak, (twee zulke voorname vereischten in een' krijgsoverste) toont de geheele uitvoering van het begin tot het einde. Zonder tijdverzuim gordt hij welberaden het zwaard op zijde en roept hij de zijnen te wapen, zoodra hem de nood van zijnen neef en deszelfs lotgenooten ter ooren komt. Hij vreest wel de overmagt niet van een overwinnend | |
[pagina 444]
| |
heir, maar acht ook zijnen vijand niet te gering, om in roekelooze drift op denzelven los te gaan. Hij versmaadt geenszins de hulp zijner Bondgenooten, om zich alleen de eer der overwinning toe te schrijven. Met beleid zoo wel, als onverschrokken dapperheid, overvalt hij bij nacht van alle kanten de vier Koningen, te midden van de zorgelooze dronkenschap hunner vreugde over de behaalde voordeelen. Hen alzoo aan te vallen, op de vlugt te slaan, en hunne gevangenen benevens have en vee hun te ontjagen, was misschien het werk van eenige uren van den nacht en den volgenden dag. Zoo bereikte abraham, in één' beslissenden slag, door moed en schrander beleid, het geheele oogmerk van dezen uittogt. En daarmede tevreden, nadat hij ver genoeg den vlugtenden vijand achtervolgd had, om niets meer van hem te vreezen te hebben, keerde hij, waarschijnlijk zonder aanmerkelijk verlies van zijnen kant, zegepralend terug. Doch nu verhief zich de heldenziel van abraham tot een' nog hoogeren trap van grootmoedigheid. Wel verre van bedwelmd te worden door den glans der overwinning en den rijkdom der hem omringende zegeteekenen, bleef hij dezelfde bedaarde en bescheiden man, dezelfde vrome aanbidder van den God, die hemel en aarde bezit. Een' medeäanbidder van dien God te ontmoeten, was nieuwe wellust voor het aartsvaderlijke hart, vol van godsdienstig gevoel. In melchizedek vereerde hij, als in zijnen meerderen, den Koning en den Priester des allerhoogsten Gods. Hoewel de hoofdpersoon van het heldenstuk, maakte hij geene bedingen van onderscheiding, begeerde hij niets van den geheelen buit voor zichzelven. Aan melchizedek gaf hij, als een offer van eerbied voor de heilige waardigheid diens persoons, de tienden; en al het overige liet hij ter beschikking van den Koning van Sodom, van zijne Bondgenooten, en van zijne strijdmakkers. Ziet daar, M.H., den waren held, groot in den strijd en groot in den vrede! Hoe vele beruchte ver- | |
[pagina 445]
| |
overaars, zoogenaamde helden van lateren tijd, van de beschaafdste eeuwen, zelfs onder de Christenen, laat deze eenvoudige Herder van den vroegsten tijd, toen nog naauwelijks het licht der beschaafdheid ergens eenige stralen geschoten had, verre achter zich in ware grootheid en onbaatzuchtige edelmoedigheid! En wat was het, dat abraham tot die sterkte en edelheid van ziel verhief? Wat anders, dan de kennis en dienst van den eenen waarachtigen God, en een onbepaald vertrouwen op de wijsheid en weldadigheid van deszelfs geleide zoo wel, als op deszelfs magtigen arm? Dezen God hield hij, in alle zijne beproevingen en ondernemingen, bestendig voor oogen; tot dezen God hief hij hart en handen op, van welken hij wist, dat Hij hemel en aarde bezit, en rijkdom of armoede geven kan aan wien Hij wil; Hem kende hij als zijn schild en zeer groot loon, als den algenoegzamen God, als dien, die een duurzaam verbond met hem oprigten, die zijn God, in den eigenlijken en hoogeren zin, zijn wilde. Diep waren deze beginselen in de ziel van den Patriarch doorgedrongen, zoodat hij dezelve bij elke gelegenheid volvaardig in praktijk bragt, en daardoor een held werd in den strijd en in de deugd. Landgenooten! laten ook deze beginselen ons bezielen, en zoo veel te levendiger, als wij nog eens beteren verbonds deelachtig zijn geworden. Ook onze zaak, voor welke wij strijden, is heilig en regtvaardig. Van dien kant beschouwd, mogen wij ons met een gerust vertrouwen op den bijstand des Almagtigen, als onzen hoogsten Bondgenoot, verlaten. Indien God voor ons is, wie zal tegen ons zijn? Hij, wien de logen en alle slinksche handel een gruwel is, zal ook eindelijk ons uit den worstelstrijd tegen onregt en geweld met de kroon der overwinning doen terugkeeren, indien wij met volharding voortgaan op het pad der eere en der regtschapenheid, zoo als een abraham en andere heilige mannen, en inzonderheid Hij, de Zoon Gods, die naar de ordening melchizedeks is opgestaan, | |
[pagina 446]
| |
en onze Hoogepriester is, onze Redder uit de magt der duisternis en des verderfs, welken daarvoor, als zoo vele tienden, de offers toekomt van onze eerbiedige en dankbare harten, hier in den strijd des levens, en na de behaalde zegepralen over het geweld der dwaling en der boosheid. Wie is het, die de wereld overwint, dan die gelooft, dat jezus is de christus? Hem, die ons de overwinning geeft, zij onze dienst gewijd! Hem zij, nevens den God, die hemel en aarde bezit, eer en heerlijkheid toegebragt! |
|