Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 324]
| |
Wilhelm's reize.
| |
[pagina 325]
| |
Hij grijpt en stemt de lang vergeten luit,
Waar hij weleer, in onschuld of in weelde,
Een' vrijheidszang of minnelied op speelde,
Toen hij nog dacht aan vaderland en bruid,
En rigt aan haar, wier schoon zijn borst ontsteekt,
Dit droef vaarwel, waaruit zijn harte spreekt:
Aan Adeline.
Toen ik u voor 't eerst ontmoette
En mijn oog het uwe zag,
Was het of me een engel groette
En me een hemel openlag!
Sneller, dan de wolken zweven,
Ging dat zoet gevoel voorbij,
Door het wreed besef verdreven,
Dat geen roos ontluikt voor mij!
Diep in 't binnenst van mijn' boezem
Knaagt de worm en drukt de schuld,
Even als in 's bekers droesem
Zich het felle gif verhult.
Vraag niet, wat me aan 't onheil boeide....
O, waarom verscheent gij niet,
Toen mijn bloed zoo zuiver vloeide
Als het zilver van den vliet!
Hadt gij in mijn' levensmorgen
Dart'lend aan mijn zij' gestaan,
Nimmer was de ploeg der zorgen
Over mijn gelaat gegaan!
Vraag niet, wat mij diep deed vallen....
Waarom riept ge mij niet weêr,
Toen ik 't laatst mijns burgslots wallen
Spieg'len zag in 't blaauwe meer!
'k Had mijn ros dan niet doen draven
Vlugger dan de westewind,
Maar bij mijner vad'ren graven
U geprezen, u bemind.
| |
[pagina 326]
| |
Ons op nieuw aan 't leven boeijen,
Schoon de band verbroken scheen,
En 't verscheurde hart doen gloeijen,
Liefde kan 't en liefde alleen!
Maar er zijn onheelb're plagen,
Waar haar balsem niet voor baat,
En mij treft in lentes dagen
't Harde vonnis: ‘'t Is te laat!’
Nimmer zullen de oude muren
Weêr hunn' jongen meester zien;
Nimmer zullen de avonduren
Me aan uw lieve zijde ontvliên!
Nimmer zal mij 't welkom streelen
Van mijn trouwe knechtenschaar;
Nimmer zal ik dartel spelen
Met uw donker, golvend haar!
O, ik zou zoo vrolijk keeren,
Waar mijn jagthond mij verbeidt,
Zoo ik u er mogt doen eeren,
U naar 't outer had geleid!
'k Zou er 't feestlicht zien verbleeken
Bij de komst van 't morgenrood,
Zoo ik er mijn' God mogt smeeken
Om een telgjen uit uw' schoot!
Ach! vergeef mij de ijd'le klanken,
Aan 't gebroken hart ontvloeid,
Dat door liefdes hemelspranken
Zich een' oogwenk voelde ontgloeid!
Zelden schieten zonnestralen
Neder op zoo woest een' stroom;
'k Zag op mij uwe oogen dalen,
En ik dank u voor dien droom!
Kort vereenigd, snel gescheiden -
't Was de wil van 't grillig lot -
O, veelligt het best voor beiden;
Te bedwelmend was 't genot.
| |
[pagina 327]
| |
Niet den Lustberg opgestegen,
Hand in hand of arm in arm,
Tradt gij naauw mij blozend tegen,
Of mijn boezem sloeg zoo warm!
Niet op d' eigen grond geboren,
(Ver stond onze wieg vaneen)
En toch deedt ge uw stem niet hooren,
Of ik hing aan u alleen!
Niet in de eigen streek getogen,
(Ach! ons scheidde land en meer)
En toch zag ik naauw uwe oogen,
Of mijn harte leed niet meer!
Leed niet meer? ... neen, gaf zich over
Aan het zaligste genucht,
Teederder dan 't eerste loover,
Zoeter dan de lentelucht!
't Was vergank'lijk als de bloemen....
En toch moet in 't gruwzaam leed
Ik het lot nog gunstig noemen,
Dat zoo snel ons scheiden deed!
Daar ik langer niet gevoelde,
Dat de krans mijns levens brak;
Daar me een vuur de borst doorwoelde,
Dat uw hemelsch schoon ontstak, -
Had voor enk'le flaauwe noten,
Nu der doffe lier ontrukt,
'k U met warmen arm omsloten
En u aan mijn borst gedrukt.
Wél mij, wien de wolk der smarte
Over 't koud gemoed nu hangt,
Dat ik nimmer aan mijn harte
U, geliefde! heb geprangd!
Ach! bij 't rusten op uw lippen
In een paradijs vervoerd,
Had een beê mij gaan ontglippen,
Die uw' boezem had beroerd!
| |
[pagina 328]
| |
Nu.... maar krachteloos zijn woorden
Voor een droef vaarwel als dit;
Ach! de harp van 't hart heeft koorden,
Wier geluid geen woord bezit!
Zachter dan het avondwindjen,
Bitt'rer dan ooit traan me ontviel,
Reiner dan de lach van 't kindjen
Is het afscheid van mijn ziel!
Liefde en onschuld, hoop en vrede
Blijve u, waar gij dartelt, bij,
En vergunt gij me eene bede,
O gedenk dan soms aan mij!
Neen! vaarwel! vergeet mijn trekken;
Want herinn'ring is de wel
Óf van weedom óf van vlekken....
O vaarwel! vaarwel! vaarwel!
Hij zwijgt, en werpt de schorre luit ter zij',
En wischt het oog, dat anders zelden weende;
Hij dacht, dat smart zijn tranenwel versteende,
En schaamt zich schier zijn somb're mijmerij.
Ach! 't lot neemt al wat zalig is ons af -
De tranen niet; zij vloeijen tot aan 't graf!
Aken. 1831.
|
|