| |
| |
| |
Gezangen, aangeheven door de kinderen van de stadsarmenscholen te Amsterdam, 19 maart 1833.
Voorzang.
Daar daagt, daar rijst hij aan de kimmen,
De schoone dag, het heerlijk uur!
Nog meer treft ons zijn lieflijk glimmen,
Dan 't eerst ontwaken der natuur.
't Is feestdag! - feestdag in ons midden!
Tot de Almagt stijgt ons dankend bidden.
Zij hoort, wat haar, in 't nedrig lied,
Het schuldloos kinderharte biedt.
't Is feestdag! feestdag! - ons genieten
Wordt door geen droevig oog beschreid;
Maar de enkle tranen, die hier vlieten,
Zijn tranen van de dankbaarheid.
't Is feestdag! - al wat aardschen zegen,
Wat aardsche blijdschap op kan wegen,
En Hemelvreugde in zich besluit,
Stort menschenmin hier voor ons uit.
't Is feestdag! feestdag! - Vader! Moeder!
Hoort, hoe ons loflied stijgt tot God!
Dankt, met uw kindren, d' Albehoeder!
Juicht met ons in ons heerlijk lot!
Hier wordt ons 't leven van het leven,
In kennis, smaak en deugd, gegeven;
Een heil, dat duurt in eeuwigheid,
Wordt hier ons kinderhart bereid.
o Menschenliefde! o schoon erbarmen!
Wie kent u, en verheft u niet?
U roemt ook 't nedrig kroost der armen;
U wijdt het hier zijn kunstloos lied.
Gij doet een' stroom van welvaart vloeijen;
Gij doet der volken heilstaat groeijen;
Gij zegent elken rang en stand;
Gij zijt de roem van 't Vaderland.
| |
| |
Tusschenzang.
Wat zijn grootheid, rang en schatten?
Wat der volken glans en pracht?
Waterbellen, die verspatten;
Schaduwbeelden, zonder kracht.
Wat is de eer, door zwaard en degen
In 't gewoel des krijgs behaald?
Ach! een krans, met floers doorregen,
En met stroomen bloeds betaald!
Maar wanneer, bij schat en glorie,
Ieder blad der volkshistorie
Ons een rij van deugden telt,
Dan is de echte roem verkregen;
Zulk een volk strekt d' aard' ten zegen;
Juichend wordt zijn naam gemeld.
Liefdrijk God, dat nedrig pralen
Viel, door u, ons erf ten deel.
Hoor het ons in dank herhalen!
God, wie dankt hier ooit te veel?
Moed en braafheid, eer en liefde
Stroomden uit uw Vaderhand:
En zij blijven, wat ook griefde,
Nog de kroon van Nederland.
Menschenvrienden! ja, al zwegen
Van uw deugd, zoo schoon verkregen,
| |
| |
Sloten zich ook aller monden,
Wij, wij blijven haar verkonden,
En God neemt ons danken aan.
Hij zal helpen, Hij zal sterken,
Hij zal 't in ons hart bewerken,
Wat uw trouw van ons verwacht;
Ja, wij zullen, bij ons groeijen,
't Vaderland ter eere bloeijen:
God geeft d' Armen-kindren kracht.
Aller deugd en trouwbetooning
Strenglen zoo, om Volk en Koning,
d' Eigen schoonen liefdeband.
God vol goedheid, hoor die bede!
Schenk der smachtende aarde vrede!
Vrede en heil aan 't Vaderland!
Slotzang.
Wij, schaamle Kindren, zingen meê
Van 't dierbaar Vaderland,
En zijn aan 't oord van liefde en vreê
Wien, meer dan ons, is 't zoo gewis,
Hoe edel 't weldoend Neêrland is?
Het liet ons niet, bij smart en nood,
Ter prooije aan 't deerlijkst lot;
Maar 't schonk ons meer dan spijs en brood,
't Voerde ons naar deugd en God:
Nu worden wij geen last der aard',
Maar d' eernaam zelfs van Burgers waard'.
Nu nadren wij, de borst omgord
Met godsvrucht, eer en vlijt,
En wat de rust in 't harte stort,
Getroost den levensstrijd;
Ja durven ook, aan 't eind der baan,
Geloovig 't oog ten Hemel slaan.
| |
| |
Nu bieden we ook aan 't Vaderland
Onz' arm en trouw en moed,
En wijden 't in den oorlogsbrand,
Wanneer 't dit eischt, ons bloed:
Wij zullen onverwrikbaar staan,
Of met dat Vaderland vergaan!
Maar Gij, die woont in 't eeuwig licht,
Strek uit Uw sterke hand!
Bewaar dit Erf, door U gesticht!
Stort alles, wat Uw gunst besluit,
o God! op Volk en Koning uit!
Bloei, nedrig Land! bloei, vrije Grond!
Wees lang de roem der aard'!
Uw braafheid klink' de wereld rond,
En blijv' Gods zegen waard'!
Ja, om uw trouw, en moed, en kracht,
Juich' nog het verste nageslacht!
|
|