Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Mengelwerk.Den Heere Redacteur van de Vaderlandsche Letteroefeningen.Bij gelegenheid der Feestviering van het tweehonderdjarig bestaan van de Doorluchtige School alhier, vroegen mij eenige elders woonachtige gewezene Medeleerlingen bij wijlen den Amsterdamschen Rector der Latijnsche Scholen, richeus van ommeren, waarom ik niet gemeenmaakte zekere Redevoering, door mij vóór eenige jaren over dien Leermeester gehouden. Mijn zeggen, dat het bereids te lang geleden, en, na de uitnemende Narratio de Vita richei van ommeren voor de CarminaGa naar voetnoot(*) door mijnen Vriend, den Hoogleeraar m. siegenbeek, minder noodig was, voldeed hen niet. Bij de lezing der belangrijke werken over de voormelde Feestviering herinner ik mij dit aanzoek. Wilt en kunt Gij het stuk in uw geacht Tijdschrift plaats inruimen, het is U gegund.
Amsterdam, 26 Dec. 1832.
| |
Richeus van Ommeren geschetst in eene redevoering, gehouden in de maatschappij Felix Meritis, te Amsterdam, den 17 februarij 1819.Bekend zijn de regels van willem van haren, uit zijnen lierzang: Het menschelijk leven: ‘O dierbaar perk van drie tot zeven jaren,
Als ieder voorwerp 't oog bekoort, het harte streelt,
(Och of ze zonder einde waren!)
Als alles lacht, als alles speelt!
| |
[pagina 146]
| |
Beminlijk kind! speel, nuttig u deez' dagen;
Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet,
Dat u door uwen houten wagen
En door uw kaartenhuis geschiedt.’
Ja, krachtig en treffend zijn zij; maar ook de daarop volgende, schoon minder algemeen geroemd, hadden op mijn gemoed steeds eenen diepen indruk: ‘Haast zal men u door strenge meesters leeren,
Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas stad,
En Cicero voor 's werelds Heeren,
Toen Rome nog de kroon op had.
O moeilijk werk, benaauwde en pijnlijke uren!’
De vreugde van den houten wagen en het kaartenhuis ontviel mij met mijne jeugd, maar de pijn der Latijnsche en Grieksche themata, explicationes en der examina zal mijn geheugen nimmer worden uitgewischt. Welk eene gedurige spanning, om op de dagelijksche lijst der fouten te winnen of te verliezen! welk eene vreugde bij het eerste, maar ook welk eene diepe droefheid bij het laatste! welke eene verlangst naar, maar ook welk eene vrees voor de halfjarige opmaking en uitkomst der geheele lijst! welk eene zegepraal, of welk eene nederlaag! Diepe, zeer diepe indrukken laat dit alles na in de weeke jeugdige gemoederen; indrukken, die geen volgende leeftijd doet uitslijten. Wat wij op de scholen gezien, daar geleerd, daar gekend hebben, welkom, driemaal welkom blijft het ons tot in den vergevorderden leeftijd. Gemeene arbeid ter schole is een der beste brieven van aanbeveling bij volwassenen, wanneer de harten door teleurstellingen reeds geleerd hebben, voor zoo gulle, zoo welmeenende kennismaking zich niet zoo gemakkelijk te ontsluiten. Het verlies van den laatsten schoolmakker treft den ouden van dagen diep, daar hij nu niemand meer over heeft, die zich met hem verjongd gevoelt door wederzijdsche herinnering van schoolschen wedstrijd. Gelukkig hij, die | |
[pagina 147]
| |
met mij de vrienden zijner jeugd, de schoolsche makkers steeds de vrienden en medgezellen van zijnen verderen leeftijd noemen mag! Hoe genoegelijk is niet in het gemeen, gezamenlijk te herdenken aan de leermeesters, die ons gevormd hebben! Iedere bijzonderheid van hen en hun onderwijs is den welgestelden en dankbaren leerling aangenaam, vooral wanneer het hem mag gebeuren, eenen man van bijzondere vermogens daaronder aan te treffen. Zulk een man was voorzeker richeus van ommeren, vóór eenige jaren Rector aan de Latijnsche Scholen alhier, van wien onder anderen de Heer siegenbeek getuigt: ‘Na mijne ouders, naast God, ben ik aan van ommeren, als mijn' onvergetelijken weldoener en leermeester, den hoogsten dank schuldig.’ Ook dergelijk gevoel bezielt mij en velen zijner leerlingen; en daar eene vijfjarige inwoning mij, boven anderen, gelegenheid gaf, hem, die inderdaad een bijzonder man en een uitnemend leermeester heeten mogt, te kennen, achtte ik het geen ongeschikt onderwerp tot eene voorlezing, hem voor u in dit uur af te schetsen, niet als lofredenaar, maar als verkondiger der eenvoudige waarheid. Als geleerde, als onderwijzer, en als mensch, komt hij mij belangrijk en uwer aandacht overwaardig voor. Gaarne verkwik ik ook mijzelven door den liefelijken geur eener dankbare herinnering. Is het onderwerp niet voor allen even welkom, voor sommigen moet het hoogst behagelijk zijn, en een ieder zal door aangehaalde plaatsen uit schriften van van ommeren zeker toch eenig nut voor zich kunnen wegdragen. Op uw toegevend oordeel durf ik mij des veilig verlaten.
Richeus van ommeren werd geboren te Leeuwarden, den 12 December 1757. Zijne ouders waren sicco van ommeren, zilversmid of koopman in zilverwerk, en fredegonda riekeles kalfsbeek, lieden uit den zoogezegden gegoeden burgerstand. Behalve dezen zoon hadden zij twee andere, de eene | |
[pagina 148]
| |
dirk genaamd, die als Kapitein-Luitenant ter zee voor de Admiraliteit van Vriesland den lande met eer gediend heeft, de andere marius, bij ons hier ter stede bekend en geacht, weleer Regter, thans NotarisGa naar voetnoot(*). Behalve dezen werd het ouderlijke huis nog verlevendigd door eene dochter, aurelia genaamd. Op zijn zevende jaar had richeus bereids bekwaamheid genoeg, om ter Latijnsche schole in zijne geboortestad te worden ingeschreven, en de ouders vleiden zich met de hoop van oogenblikkelijken ijver en lust tot de geleerde letteren; dan in dezelve werden zij te leur gesteld. Wat het geweest zij, dat hem, bij zijne eerste komst op deze scholen, tegenstond, het zij de meerdere dwang, waarvan hij in lateren tijd altoos en in alle gevallen eenen afkeer had, het zij andere en toevallige omstandigheden, hij ging niet dan met zeer veel tegenzin ter schole, kwam telkens met tranen in de oogen te huis, en smeekte zijnen ouders, hem niet te dwingen tot het Latijn, voor hetwelk hij een' natuurlijken afkeer betuigde te gevoelen, en welke taal hij toch nimmer zoude of wilde leeren. Gij meent voorzeker, Mijne Heeren, dat de ouders aan dezen afkeer der natuur, aan deze terugstooting van den kinderlijken aanleg gehoor gaven, en den jeugdigen stam niet bogen tegen wil en neiging? Gij bedriegt u; deze nieuwe leer was tot die eenvoudige en ouderwetsche lieden nog niet doorgedrongen: zij stonden nog in het oude gevoelen, dat vastheid en des noods gepaste tucht moeten gesteld worden boven toegevendheid aan kinderlijke luimen. Zij dwongen hem derhalve ter school te gaan en te blijven, waarvoor hij hen in later dagen regt hartelijk dankte. Immers allengskens ontwikkelde zich in den jeugdigen richeus meer lust en ijver voor de Latijnsche en Grieksche letteren, vooral toen hij onder het geleide kwam van den kundigen en bekwamen Rector slothouwer, een man zoo gelukkig in het aankweeken van jeugdige vernuf- | |
[pagina 149]
| |
ten, als er slechts zeer weinigen bekend zijn. Van ommeren had het ongeluk, zijnen vader vroeg te verliezen, en vertrok welgeoefend uit de lagere scholen naar de Hoogeschool te Franeker. Met zijne medestudenten, bosscha, nodell, mensonides, suringar en anderen, was hij de roem der school van eenen schrader, dat sieraad destijds der Franeker Akademie. De lessen van dezen en andere Hoogleeraren hoorde hij met vlijt en goede toepassing, en maakte zich door bijzondere vorderingen en heuschheid geacht en bemind. Die iets van schrader gelezen, iets van zijne lessen vernomen heeft, weet ook, dat hij bijzonder gezind en uitnemend geschikt was, om de jeugdige gemoederen zijner leerlingen te leiden en in dichterlijken gloed te ontvonken; dat hij hen tot hantering der Latijnsche lier door voorbeeld en aanmoediging opwekte, en alzoo gewoon was te stemmen tot liefde voor het vaderland, de deugd en voor al wat edel en schoon was. De gevoelige ziel van van ommeren ving de toonen, door eenen schrader aangeslagen, gemakkelijk op, en deelde ze met zwier en bevalligheid op zijne wijze aan anderen mede. Deze wijze was allergelukkigst, en moest het zijn, omdat zijne oefening veelvuldig en zijne ziel bijzonder zacht, teeder en gevoelig gestemd was. Door een wekelijksch Gezelschap, voornamelijk met de Heeren bosscha en nodell, waarin men, bij beurten, Latijnsche gedichten leverde, werden deze poëtische oefeningen bijzonder bevorderd. In den jare 1778 kwam bereids van van ommeren eene verzameling van Latijnsche Minnedichten, onder den titel Sylvia, sive Lusus juveniles, in het licht. Het is onzeker, of, naar luid van een gezegde van broekhuyzen voor het werkje gesteld, een ingebeeld voorwerp, dan wel, gelijk wij niet zonder grond vermoeden, eene wezenlijke min zijnen dichtgeest ontvonkte. De verzen zijn in den echten goeden geest der Ouden. Sommige, en bijzonder het geheele gedicht, ge- | |
[pagina 150]
| |
rigt aan hermanus bosscha, den vriend zijner jeugd en van verderen leeftijd, zijn vol van dien zwaarmoedigen en Tibulliaanschen geest, die hem bereids toen, en in zijn volgend leven zoo geheel, kenmerkte. Onder dichterlijke oefeningen vergat hij niet, de oude Latijnsche en Grieksche Schrijvers bij dagen en nachten te bestuderen, om er, met den zwier van uitdrukking, den diepen zin der beteekenis grondig uit te leeren vatten, en zichzelven alzoo bekwaam te maken. Vlugheid, werkzaamheid, en gemakkelijkheid om zich in vrij of gebonden Latijn zuiver en vloeijend uit te drukken, waren zijne hoofdeigenschappen. Hierdoor was hij in staat, menig' jeugdigen vriend aan de Hoogeschool zonder veel inspanning te helpen, zelfs in het vervaardigen van wijsgeerige en regtsgeleerde verhandelingen, schoon hij in deze vakken zelf geen bijzonder of gezet onderwijs genoten had. De roem zijner bedrevenheid in de Grieksche en Latijnsche letteren en zijne dichtkundige oefeningen hebben hem, naauwelijks negentien jaren oud, als Praeceptor naar Zwolle doen beroepen, waar hij den niet ongeachten Latijnschen Dichter en Letterkundige medenbach wacker, Rector aldaar, gedurende ruim twee jaren, met het gewenschte gevolg, ondersteunde. Van daar naar Dokkum als Rector verplaatst, werd zijne gelukkige leerwijze meer en meer elders bekend, zoodat hij, na een verblijf van slechts drie maanden aldaar, naar Amersfoord in dezelfde hoedanigheid geroepen werd. Op den 22 December des jaars 1780 aanvaardde hij in die stad het Rectoraat met een gedicht over de onmetelijke reeks van rampen en ellenden, voortvloeijende uit eene jeugd, in ledigheid en wellust doorgebragt. Dit dichtstuk, met eene voor- en narede is ongebonden stijl, zoodra het door den druk was gemeengemaakt, gaf openbare getuigenis van de uitstekende bekwaamheid van van ommeren, en bewees tevens, hoe fijn gevoel voor het goede en schoone met hartstogtelijke vaderlandsliefde diep in hem geprent waren. In de narede | |
[pagina 151]
| |
achter dit fraaije gedicht roemt hij zich gelukkig, een vast verblijf te mogen hebben in een zoo aangenaam oord, onbekommerd voor de letteren en het onderwijs te leven, en hetgeen hij begonnen had te mogen afwerken. Naar gedachten doelde hij hier op eene nieuwe en volledige uitgave van den vermaarden Dichter valerius flaccus over den Togt der Argonauten, waaraan hij van jongs af gewerkt heeft, waaraan hij naderhand veel moeite, tijd, geld en geleerdheid besteedde, doch welke uitgave door zijn vroeg afsterven, na een sukkelend leven in de laatste jaren, verhinderd is geworden, zoodat de vrucht van eenen hoogst belangrijken en langen arbeid ongelukkig voor de letteren is verloren gegaan. Bereids te voren in den echt getreden met ida satinck, eene vrouw, wier braafheid, zachtaardigheid en bevalligheid hem de beste huisselijke genoegens toen beloofden, die hij uit eene oogenblikkelijke en vurige genegenheid aan zich verbonden had, die hij voor zich als de eenige voor hem berekend geloofde, en die hij destijds en ook altijd inderdaad met vurige liefde beminde, was zijn stand en huisgezin te Amersfoord allergelukkigst. De kundigheid van eenen van oosten de bruin, de gulhartigheid van eenen both hendriks, en andere lieden van aanzien bij en te Amersfoord, deden hem, des winters in de stad, en vooral des zomers daar buiten, de genoegelijkste uren zijns levens smaken. Verbeeldt u, Mijne Heeren, van ommeren met zijne vrienden en leerlingen aan den gezelligen haard gezeten, met volkman's Reize door Italië en Sicilië en dergelijke werken in de hand, met oude en nieuwe landkaarten op tafel, van vroegere en latere Schrijvers en geprente afbeeldingen omstuwd; - verbeeldt u van ommeren, op het boomrijk Randenbroek onder het koele lommer gezeten, met zijne vrienden nevens hem, met zijne leerlingen voor hem; want dikwerf wandelde hij met de geheele klasse aan hem toevertrouwd buiten Amersfoords poorten, en verplaatste de school naar het hart en ver- | |
[pagina 152]
| |
stand verheffende veld en bosch; - verbeeldt u den drieëntwintigjarigen Rector onder het dikke loof zijne leerlingen ondervragende, opwekkende, lezende en herlezende met dat gevoel, dat vuur en die kracht, die een hoogst gevoelig Dichter als van ommeren bezielt bij de werken van eenen geliefden tibullus of horatius; en gij zult u een flaauw denkbeeld kunnen vormen van de zalige harmonie tusschen meester en leerlingen, tusschen dezen en zijne vrienden, en van allen te zamen met de kalme natuur..... Maar neen, gij kunt u dit niet verbeelden, wanneer gij van ommeren nimmer alzoo hebt hooren onderwijzen. Is er welligt iemand onder u, die zulks gehoord, gezien of ondervonden heeft, hij alleen kan het zich verbeelden; de Amsterdamsche School kan er sommigen eenig denkbeeld van gegeven hebben. Menig blijk van zijnen dichtgeest werd te Amersfoord ontwikkeld, bijzonder een gedicht aan hermanus bosscha, over den dood van deszelfs Echtgenoote, in den jare 1782 uitgegeven. Na ruim vier gelukkige jaren alzoo te Amersfoord te hebben doorgebragt, was hij de eer, de liefde der stad, van allen, aanzienlijken en geringen, jongeren en ouden, ten hoogste geacht en bemind. Dan, hooger werkkring werd voor hem geopend, en hij alzoo geroepen, uit een voor hem onvergetelijk oord, als Rector naar deze stad, waar hij minder genoegen voor zichzelven, maar meerder nut voor anderen bewerkte. Deze beroeping trof Bestuurders der Stad en Scholen te Amersfoord zoodanig, dat men van ommeren aldaar van f 800-: tot f 1400-: verhooging van bezoldiging aanbood, den titel van Hoogleeraar wilde toevoegen, en het Lidmaatschap der Regering verzocht aan te nemen. Te gelijk ontving hij de aanzienlijke roeping als Rector naar Rotterdam. Dan, de heuschheid der uitnoodiging herwaarts, bewerkt en aangedrongen door mijnen oom jeronimo de bosch, en nog meer besef van het nut, in deze onze volkrijke Gemeente te stichten, en dus overtuiging van pligt, hadden bereids | |
[pagina 153]
| |
zijne keuze bepaald. Hij hield den 26 Maart 1785 alhier zijne intreêrede, over de voorzigtige lezing der oude Dichters, als het beste middel tot opwekking van deugd. Deze redevoering, een proefsteen van echten smaak, juist oordeel en diepe kennis der jeugdige harten, had inzonderheid ten doel de ontwikkeling van het plan, dat hij zich ter vervulling van den post, hem opgedragen, had voorgesteld; dit namelijk: het gevoel voor het ware, edele en schoone op te wekken, aan te kweeken en te doen ontvlammen tot kennis, deugd en vaderlandsliefde. Tot deze eenvoudige verhevenheid moest de studie der Ouden de jeugd brengen, niet door verdrietige uitpluizing van dorre woorden en lessen zonder verband, maar door zelve te leeren proeven en putten uit eigene bron van opgewekt gevoel en verfijnden smaak. Hiertoe was eene voorzigtige lezing der oude Dichters, hiertoe de aanwijzing van echte schoonheden en valsche sieraden het beste middel. Zoo leerde men den waren grond leggen tot verdere en diepere kennis; zoo erlangde men iets, hetgeen voor het geheele volgende leven, in alle omstandigheden, ten beste en ten aangenaamste bruikbaar was. ‘Dit beloof ik,’ waren zijne woorden ten slotte; ‘de beginselen der oude letteren zal ik de Amsterdamsche jeugd zóó leeren, dat ze niet slechts woorden, niet slechts enkele zinsneden vatte, niet slechts aan fijne grammatische spitsvindigheden blijve hangen, (het al te droog ontcijferen waarvan men dezer Schole reeds lang ten kwade geduid heeft;) maar ik zal de jeugdige verstanden geschikt maken, om het schoon der echte oude Redenaars en Dichters zelve te verstaan. In het uitleggen der oude Schrijvers zal ik niets verzuimen, wat maar eenigzins strekken kan, om de liefde tot het vaderland te vermeerderen, de zeden te verbeteren, en het gevoel voor deugd en schoonheid op te wekken. Hiertoe bid ik van den Almagtige gezondheid van ligchaam en kracht van geest!’ Deze leerwijze heeft hij met onwrikbare standvastigheid en het allergelukkigst gevolg, ten beste dezer stad | |
[pagina 154]
| |
en zijner leerlingen, volgehouden; en, daar wij voor u van ommeren thans in zijne volle kracht en werkkring geplaatst hebben, reken ik het nu tijd, u met hem, als onderwijzer en als mensch tevens, nader bekend te maken. Na de aanvaarding van den post werd de gansche gedaante der Latijnsche Schole alhier, en meer bepaald die der hoogste klasse, aan den Rector zelven bijzonder toevertrouwd, allengskens veranderd, de groote katheder ter zijde gesteld, de leerlingen op hunne plaatsen gelaten, borden en kaarten aangekocht, nieuwe leerboeken opgemaakt en ingevoerd, eene bloemlezing uit de beste Latijnsche Dichters bijeengebragt, gedrukt en rondgedeeld, de beste plaatsen uit livius, cicero en anderen uitgezocht, gelezen, na woordelijke uitlegging de zin opgespoord, herlezen met warmte en lossen zwier, aanteekeningen, kort, maar vol kern van zaken, over catullus, tibullus, propertius, horatius en ovidius met smaak en kunde medegedeeld, opgeteekend, overgeschreven, met bijvoeging en aanvulling van de zijde der leerlingen zelve, naar alles weder gevraagd, bijzonder naar geschiedenis en aardrijkskunde, waarvan kleine tabellen werden gedrukt en van buiten geleerd, de plaatsen op de kaarten aangewezen, de reize daarop met den vinger nagegaan en gedaan, de afbeeldsels van Vorsten, Goden, steden en allerlei huis-, kunst- en offersieraad, op prenten en penningen of uit boeken aangewezen, en eindelijk alles herhaald en verlevendigd door een alleraangenaamst gesprek, zoodat wij meenden eene uitspanning volbragt te hebben, wanneer de schoolbengel ons verdrietig het einde van den schooltijd herinnerde; meestal echter stoorde men zich aan klok noch klepel, en de Rector, altijd zelf, schijnbaar of wezenlijk, nieuwsgierig als een kind, schikte zich naar alle onze vragen en wendingen, en meestal was de geheele school, bij het einde, om den langen en boven allen hoog uitstekenden Rector staande, bij de groote en breede school-kagchel gedrongen, ten zij hij te onzen behoeve zich | |
[pagina 155]
| |
plaatste aan een' kleinen lessenaar bijna in ons midden, welke alsdan mede spoedig omsingeld werd. Voor ons, kostkinderen, werd daarna het onderwijs verder uitgestrekt en wat hooger gestemd; maar ook niet zelden waren dan de te lang gespannen zwakke zenuwen van den Rector afgemat en krachteloos geworden. Zekere kleine teekenen in het wezen, met verzetting van den hoed of de pruik, en bijzonder het nederhalen van den band om zijnen nachtrok, in welk kleed hij altijd school hield, waren de zekere teekenen voor ons, dat het tijd was, een te lang gerekt geduld niet het minste meer te vergen, waarom wij dikwerf spoedig ophielden, somwijlen in het midden der taak; aan welk ontijdig en plotselijk einde elk gewoon was, daar ieder leerling zich gemakkelijk en als van zelve schikte naar eenen man, die zoo veel inspanning voor hem ten beste had. Het is niet te ontkennen, van ommeren was wel in zekeren zin de alleraangenaamste, maar ook dikwerf een zeer ongemakkelijk leermeester, vooral voor hen, die bij hem inwoonden. Wij waren voor hem, niet altijd even opgeruimd, dikwerf bevreesd; maar zijne opregtheid, trouwhartigheid en edelaardigheid gaven toch achting, eerbied, vertrouwen, inschikkelijkheid, zelfs eenig gevoel van medelijden. ‘Inderdaad, er was in het karakter van van ommeren,’ schreef de Heer jeronimo de boschGa naar voetnoot(*), ‘iets groots en ongewoons, dat geheel afweek van de algemeene en dagelijksche bedoelingen van andere menschen, daar noch zucht tot eer, noch tot rijkdom, noch tot aanzien of hoogen staat, de bekende speelpoppen van het menschdom, zijn hart vermeesterd hadden. Een groot verstand, een schrander oordeel, eene allerlevendigste verbeeldingskracht, een diep en grondig gevoel voor alwat schoon en verheven was, maakten hem tot iemand van den allerfijnsten smaak. Vol liefde tot waarheid en kennis, | |
[pagina 156]
| |
bezat hij een' smachtenden dorst naar vrijheid en gloeide van vaderlandsmin. Hij had geweldigen afkeer van alwat klein, laag en onedel was. Dit alles was geplaatst en levendig werkzaam in een zeer zwak en hoogst aandoenlijk ligchaam, ongeschikt tot voeding van zoo veel geest, zoo veel zucht naar kennis, en dus als 't ware te klein, te zwak voor zoo grooten, zoo verhevenen aanleg en vermogens.’ In zijnen horatius heeft hij zichzelven met de woorden van den gevoeligen Wijsgeer van Geneve geschetst, als hij zegt: ‘De menschen in alle eeuwen, in alle landen zijn afhankelijk van hunnen tijd, van hunne ligchamen. Het ligchaam vooral en deszelfs toestand hebben veel invloed op 's menschen denkwijze. Rousseau zegt te regt: “Welk een ongelukkig geschenk des Hemels is eene gevoelige ziel! Wien deze te beurt gevallen is, kan alleen kwelling en smarte op aarde verwachten; hij is eene speelpop der lucht en jaargetijden, - zonneschijn of nevels, eene donkere of heldere lucht zullen zijn lot beslissen, en naar de verkiezing der winden zal hij vergenoegd of treurig zijn.”’ Zoo was de kundige en toch niet altijd gelukkige van ommeren; spoedig afgemat, dikwerf zwaarmoedig, wel eens gemelijk, zelfs somwijlen overhellende tot argwaan. Verandering van het weder, ongewone uitwerking van koude of hitte, regen of wind, een onverwachte hamerslag, een felle knars, een wangeluid konden den man, ook zigtbaar en uiterlijk, veranderen; en gelijk een frissche zomermorgen, een aangenaam gezigt langs welige landouwen, de gulle ontmoeting van een' opgeruimden vriend of dankbaren leerling het gansche gestel tot de genoegelijkste zamenstemming van kalmte en vreugde deden overgaan, zoo kon het breken van een glas, eene al te spoedig hard digtgeslagen deur, eene donkere lucht, een ontijdig bezoek, een al te druk gesprek het bruin en donker oog onder den dikken en zwarten wenkbraauw al naauwer en naauwer bijeentrekken. Kwam | |
[pagina 157]
| |
hierbij eene voor het vaderland nadeelige tijding door nieuwspapier of brief, of was hij koortsig en te zeer gejaagd door al te prikkelbare en verzwakte zenuwen, op zulk een oogenblik was het voor ons, kostkinderen, geen tijd te vragen om uit spelen of naar huis te gaan; op zulk een' tijd werd aan de schroomvalligheid en liefde van vrouw en kinderen niet altijd regt gedaan. Wie gevoelt hier geen medelijden? Wie zal veroordeelen? Voelt iemand zich gezind tot het laatste, de volgende woorden van van ommeren zelven kunnen hem misschien te regt brengen: ‘Daar de begrippen en inzigten, de gansche denk- en handelwijze, zoo wel der grootste als laagste zielen, door den invloed hunner ligchamen, tijden, landen, medemenschen en omstandigheden ongevoelig bestuurd worden, daar zuivere waarheid hier zoo schaars, en volmaaktheid geheel onbekend is, daar reine deugd hier even zoo zeldzaam als ware boosheid is, is het besluit wettig, dat het der eeuwige Wijsheid alleen betaamt, over de beweegredenen en inwendige waarde der menschelijke daden te oordeelen; dat het den zwakken mensch past, zijn eigen hart te doorgronden, en zijnen even zwakken medebroeder niet onbezonnen te veroordeelen. Leeft er iemand op dit wereldrond, die van alle aardsche vlekken en kluisters geheel ontheven is, bij wien elke gedachte zuivere waarheid, wiens daden enkel deugd zijn, wiens oogmerken alleen de eer van zijnen Schepper en de welvaart zijner medemenschen bedoelen, - hij, maar ook hij alleen, neme den steen op, en werpe dien op zijnen onreinen medebroeder!’Ga naar voetnoot(*) Over van ommeren als onderwijzer heb ik u bereids iets, maar nog niet genoeg, gezegd. Zijne school was de edelste wedstrijd voor jongelingen uit allerlei stand, van allerlei aanleg. Die van lagere scholen weinig gevorderd, min beschaafd, door opvoeding en verkeer dik- | |
[pagina 158]
| |
werf droog en ijzerstijf, weinig behagelijk in vorm, wezen en kennis, tot hem en zijne school kwamen, werden als met zijne tooverroede losgemaakt, door een onzigtbaar vuur, van hem overgestort, gelouterd, ja meestal ontwikkeld tot het edelste en fijnste goud van smaak en oordeel; zoodat het innerlijke met het uiterlijke, binnen korten tijd, onkenbaar veranderd was. Mogt hier op mijne plaats een zijner waardigste leerlingen, een van lennep, kemper of siegenbeek, zich bevinden, om u de waarde van van ommeren, als leermeester, naar eisch te doen kennen! De laatste schrijft onder anderen, in zijne Opdragt aan mijnen oom, zijnen en mijnen vaderlijken vriend, jeronimo de bosch, voor de Proeve eener dichterlijke vertaling van de Ilias van homerus, de volgende, den leermeester en den leerling hoogst vereerende woorden: ‘Na mijne ouders, naast God, is er naauwelijks iemand, aan wien ik mij meer gehouden ken, dan aan richeus van ommeren, mijnen onvergetelijken leermeester en weldoener, den vormer van mijn jeugdig verstand. Het jaar, waarin het mij gebeuren mogt dagelijks zijn onderwijs te genieten, zal ik steeds onder de aangenaamste en gewigtigste mijns levens rekenen. Aan dat onderwijs toch ben ik de eerste ontwikkeling van mijn gevoel voor het schoone en verhevene, de eerste ontvonking van die vurige zucht voor nuttige en fraaije letteroefeningen, welke sedert mijnen boezem doorgloeid heeft, met één woord, den geheelen aanleg mijner verstandelijke beschaving, eeniglijk verschuldigd. En, zoo er thans iets in mij is, om hetwelk ik den hoogen eertrap, waartoe ik mij, tegen en verre boven alle vroegere vooruitzigten, in de loopbane der wetenschappen verheven zie, door bevoegde regters niet geheel onwaardig gekeurd worde, dat alles, hoe veel of weinig het zijn moge, breng ik tot van ommeren, als den eersten grondlegger en stichter daarvan, dankbaar terug.’ - ‘In begaafdheid,’ dus vervolgt hij, ‘om de verbor- | |
[pagina 159]
| |
gen kiem van een' voortreffelijken aanleg in jonge lieden op te merken en te ontwikkelen, om hun smaak voor de wetenschappen in te boezemen en eenen onverdoofbaren lust tot derzelver beoefening bij hen te ontvonken, zal van ommeren's wederga niet ligt gevonden worden. Met welk een' onbeschrijfelijken wellust, nog verhoogd, wanneer ik mij, gelijk meermalen geschiedde, in gezelschap mijner dankbare medeleerlingen, onze gemeenschappelijke vrienden, d.j. van lennep, j.m. kemper, j. ten brink,Ga naar voetnoot(*) aan die herinneringen mag toegeven; met welk een' onbeschrijfelijken wellust stel ik mij niet het beeld van dien geëerbiedigden en hartelijk geliefden leermeester voor oogen, zoo als hij in de school, of de uren voor bijzonder onderwijs bestemd, ons horatius, virgilius, tibullus, propertius, livius of cicero deed bewonderen! Met opgetogen aandacht hingen wij aan zijne lippen, terwijl hij in de ontvouwing van een en ander Schrijver bezig was met eene klaarheid, welke alle nevelen van voor ons verstand verdreef, met eene bevalligheid, welke ons onafscheidelijk aan zijne voordragt geboeid hield, met eene geestvervoering eindelijk, welke zich even als electriek vuur aan onze gemoederen mededeelde. Onaangenaam klonk in onze ooren het geluid, hetwelk het einde van den leertijd aankondigde; met ongeduldig verlangen zagen wij het uur te gemoet, hetwelk ons op nieuw in de school zou verzamelen.’ Dan, misschien schijnen de woorden van eenen leerling, hoe algemeen geacht, sommigen uwer nog partijdig; hoort dan, M.H., wat iemand van meerdere jaren, uitnemend geschikt om een goed onderwijs gade te slaan, die bij ondervinding wist, hoe men met jongelingen tot opwekking van kunde en deugd moest om- | |
[pagina 160]
| |
gaan, wat de Heer jeronimo de bosch hieromtrent in zijne nagelatene papieren heeft opgeteekend: ‘Hoe van ommeren,’ schreef hij, ‘zich in zijnen post gekweten heeft, is naauwelijks noodig te melden; een ieder is zulks bekend. Hij wist de harten der jongelingen door liefelijke koorden aan zich te verbinden, zoodat ik nimmer een eenig leerling van zijne school ontmoet heb, welke hem niet eene bijzondere liefde en hoogachting toedroeg, en nog heden geene dankbare hulde doet aan zijne nagedachtenis; hetgeen des te meer te verwonderen is, omdat uit zijn karakter eenige grilligheid, zwaarmoedigheid en eene van het weêr menigmaal afhangende onvergenoegdheid schijnen voort te vloeijen, geheel en al onbestaanbaar met de luchtige en vrolijke denkbeelden der jeugd. Dan, deze kende hem ras, want hij verborg zijne misvattingen niet, maar sprak daarover, niet zonder eenige berisping van zichzelven, in het bijzijn der jongelingen, waardoor wederkeerige liefde en toegevendheid geboren werden, welke nimmer zullen verkregen worden door een' strengen, stilzwijgenden en aan zijne lessen alleen bepaalden leermeester. Onder het geleide van van ommeren kregen de tragen en minder bekwamen lust tot werken; die met vooroordeelen bezet tot hem waren gekomen, legden dezelve gewillig af; de vluggen en vernuftigen grepen moed en ontvingen, om zoo te spreken, nieuw vuur, waardoor zij werden aangedreven om alles te bevatten en in eene geregelde orde in hun geheugen te plaatsen; zij gevoelden den zin van den Schrijver, waarover men handelde, in al deszelfs omvang en kracht, en misten niets van het nadrukkelijke of noodzakelijke, hetwelk de reden is, waarom in tien jaren zoo vele uitmuntende jongelingen uit de school van van ommeren zijn te voorschijn gekomen.’ - ‘Verbeeldt u voor een oogenblik,’ vervolgt de Heer de bosch, ‘van ommeren te zien zitten onder zijne leerlingen; de geographische | |
[pagina 161]
| |
kaart, om daarop de stad of plaats, waarover men handelen zou, te kunnen aanwijzen, voor zich hebbende liggen; de gesteldheid der tijden, waarin die gebeurtenissen, waarop men zijne aandacht gevestigd had, voorgevallen waren, met alle naauwkeurigheid uitleggende; de oude gewoonten van plegtigheden, dragt als anderzins uit platen of penningen aanduidende; het leven en bedrijf der groote mannen, van welke men melding maakte, uit andere geschiedverhalen ophelderende, en den waren zin der woorden en uitdrukkingen ontwikkelende. Is het dan ook wel te verwonderen, dat een jongeling, ziende marius zitten op de puinhoopen van Carthago, daar hij Carthago en Carthago hem aanziet, in verrukking werd gebragt, en dit aanmerkelijk geval in schoone Latijnsche verzen beschreef?’ Deze jongman en leerling van van ommeren was joannes gothofridus hartman, wiens Latijnsche gedichten, onder den titel van Primitiae Poëticae, in den jare 1788 alhier, bij zijn vertrek van de Latijnsche schole, zijn uitgegeven. Zij ademen den fijnsten smaak, den verhevensten poëtischen aanleg, en de diepste dankbaarheid aan van ommeren; en geen wonder! mij heugt, dat die zelfde hartman, toen hij aan het onderwijs van van ommeren nog geen regtstreeksch deel genomen had, de achterste was van eene klasse, van welke hij, door opwekking en onderwijs van dezen grooten leermeester, welhaast de eerste werd. Is het niet te bejammeren, dat een jongeling van zoo groot een' aanleg daarna, door zijn vertrek als Raad van Justitie naar Batavia, waar hij spoedig zijnen dood vond, ons de vrucht van eene zoo gelukkig bloeijende jongelingschap onttrokken heeft?
(Het vervolg en slot hierna.) |
|