| |
Zestal portretten. Door Hollandus.
Gij, boven duizend uitgelezen!
Moet eedler zijn dan zij;
Gij moet, als God, regtvaardig wezen,
Barmhartig zijn, als Hij.
Of doolt gij, langs verkeerde paden,
In 't geen gij denkt of doet,
Zoo hebt gij d'Oppervorst verraden,
Wiens beeld gij wezen moe.
I.
Aan*****
Gij heet een Vorst: - zoo'n Vorst wou ik niet heeten;
Ik ruil mijn huis niet voor uw' weidschen troon.
Draagt Gij een' diadeem - ik draag een vrij geweten,
En dat weegt ligter dan uw kroon.
Ge ontziet een Volk, door 't onregt hoog verheven,
Erfvijand van mijn Land, mijn' Koning en mijn' God.
Hen vleit Ge, die U eerst van erf en troon verdreven,
En kreunt U niet aan der verdrukten lot.
Ware ik, als Gij, een groot en magtig Koning,
Ik hield mijn woord. Gij doelt alleen op winst;
De Staatkunde, anders niet, bestuurt uw krijgsvertooning;
Aan helpen... denkt Ge zeker 't minst!
Zag ik een' Bloedverwant door roovers aangevallen,
Bij God! dien stond ik wakker bij:
Gij, Gij beheerscht wel hondderduizendtallen,
En... laat het rooven roovers vrij!
Had ik een Kind, door d' echt mijn' stam verbonden,
En leed haar Vader last en nood,
Ik had, gewis, dien Vader hulp gezonden;
Met hem deelde ik mijn laatste brood.
| |
| |
Gij hoort dat Kind, en... laat het vruchtloos smeeken;
De Broeder pleit vergeefs op regt en Vorstenpligt;
Maar hun, die orde en wet en eed en trouw verbreken,
Toont Ge een vriendschaplijk aangezigt!
Neen, Rijksmonarch! hoe bang de stormen huilen,
En staan we ook hier verlaten van heel de aard',
'k Wil uw paleis niet met mijn boekcel ruilen;
Uw kroon is geen: ‘heb dank!’ mij waard'.
Behoud uw kroon! Laat mij mijn vrij geweten!
Uw luister trekt mijn hart niet aan.
Gij heet een Vorst: - zoo'n Vorst wou ik niet heeten;
'k Heet liever willem's onderdaan.
Van ouds was 't Ridderwoord den Troonbekleeder heilig;
Thans bindt geen trouw de Vorsten meer:
Geen eed is voor den schenner veilig;
Het laagst belang staat boven de eer!
Neen, Koning! neen, dat zijn geen Koningsdaden.
De brave burger gruwt er van!
Ik wil uw schuld niet op mijn' schedel laden.
Voorwaar, dat doet geen eerlijk man!
Laat kroon en staf en purp'ren tooi U streelen,
Biede oproer en geweld der muit'ren hulde U aan;
Hier wil ik in uw magt niet deelen,
Daarboven niet, voor U, ter vierschaar gaan!
II.
Aan*****
Gij heet een Vorst: - zoo'n Vorst wou ik niet heeten;
Ik ruil mijn huis niet voor uw' weidschen troon.
Draagt Gij een' diadeem - ik draag een vrij geweten,
En dat weegt ligter dan uw kroon.
Hoort Ge in uw Rijk den kreet des oproers klinken,
Dan straft Gij 't kwaad op d' eigen' stond;
Het krijgsvuur blaakt, - musket en zwaarden blinken,
En de oorlogsdonder dreunt in 't rond.
| |
| |
Maar als 't geweld aan vergelegen stranden
Zijn' klaauw aan 't heiligste durft slaan,
Dan laat Gij 't vuur des opstands branden,
En ziet het zwijgende aan.
Geen band des bloeds spoort dan uw hulpbetooning:
Waar 't oproer woedt, 't verraad het regt verkracht,
Daar toont Ge aan de aard', hoe laag Ge een' wettig' Koning,
Hoe hoog Gij snoode muiters acht.
Één wenk van U zou 't laagst gespuis doen beven;
De list werd in haar' eigen' strik verward:
Gij lonkt de boosheid toe, en nu, in eer verheven,
Trapt zij den besten Vorst op 't hart.
De Stichter van uw Rijk moest uit zijn graf eens keeren;
Hij vloog 't verraad in 't aangezigt,
En riep ons toe, bij 't glansrijk triomferen:
‘Dankt, prijst mij niet; ik deed alleen mijn' pligt.’
Neen, Rijksmonarch! hoe bang de stormen huilen,
En staan we ook hier verlaten van heel de aard',
'k Wil uw paleis niet met mijn boekcel ruilen;
Uw kroon is geen: ‘heb dank!’ mij waard'.
Zijt Gij ten top van magt en eer gezeten,
En praalt uw Vorstenzetel hoog;
Wie eigen bloed verzaakt, zijne eeden kan vergeten,
Wordt klein, ja nietig in mijn oog.
Wie muiters vleit en eedlen helpt verdrukken,
Dien hef ik nooit den lofzang aan;
Mijn hand zal nooit voor hem den lauwer plukken,
Al zwicht voor hem de glans van Mekka's halvemaan.
Neen, Heerscher! neen, dat zijn geen Vorstendaden.
De brave burger gruwt er van!
Ik wil uw schuld niet op mijn' schedel laden.
Voorwaar, dat doet geen eerlijk man!
Laat kroon en staf en purp'ren tooi U streelen,
Biede oproer en geweld der muit'ren hulde U aan;
Hier wil ik in uw magt niet deelen,
Daarboven niet, voor U, ter vierschaar gaan!
| |
| |
III.
Aan*****
Gij heet een Vorst: - zoo'n Vorst wou ik niet heeten;
Ik ruil mijn huis niet met uw' weidschen troon.
Draagt Gij een' diadeem - ik draag een vrij geweten,
En dat weegt ligter dan uw kroon.
't Laaghartigst Volk, dat aan zijn rooverbenden
De schande van zijn' naam verpandt,
Heeft slechts in nood tot U om hulp te zenden,
En vindt die hulp aan uw omneveld strand.
Uw Voorzaat deed de Koningsmoorders beven,
En streed voor 't heilig regt der kroon;
Gij viert hen, die hunn' wettig' Vorst verdreven,
Als hechte steunsels van uw' troon.
Gods heilig Woord, aan de aard' tot troost gegeven,
Wordt op uw' wenk alom gehoord;
Maar 't edel Volk, dat naar die wet blijft leven,
Bedreigt Gij met verdelging, roof en moord.
In schijn wilt Gij het West en 't Oost bekeeren;
De mom valt af, en toont uw huich'larij:
De Hindo, de Irokees is, in het oog des Heeren,
Zoo schuldig niet als Gij.
Gij waant U Heer van Wereldoceanen,
Zoo ver uw vlag haar breede banen spreidt;
Maar luttel zegt voor U die zee van bloed en tranen,
Die 't menschdom om uw heerschzucht schreit.
Neen, Rijksmonarch! hoe bang de stormen huilen,
En staan we ook hier verlaten van heel de aard',
'k Wil uw paleis niet met mijn boekcel ruilen;
Uw kroon is geen: ‘heb dank!’ mij waard'.
Neen, haar bezit zal nooit mijn oog bekoren;
Zij woog mij als de zwaarste last:
De meineed en 't verraad, het oproer moet haar schoren;
Zij staat alleen door list en eedbreuk vast.
| |
| |
Zoo zwak een steun moet eenmaal U ontzinken,
En Gij staat met uw schande alleen;
Het klatergoud, dat ge om uw kroon ziet blinken,
Trekt slechts den blik van 't laagst gemeen.
Neen, Koning! neen, dat zijn geen Koningsdaden.
De brave burger gruwt er van!
Ik wil uw schuld niet op mijn' schedel laden.
Voorwaar, dat doet geen eerlijk man!
Laat kroon en staf en purp'ren tooi U streelen,
Biede oproer en geweld der muit'ren hulde U aan;
Hier wil ik in uw magt niet deelen,
Daarboven niet, voor U, ter vierschaar gaan!
(Het overige drietal hierna.)
|
|