Nog al eens weder iets over meiboomen.
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Edel Heer!
In uw geacht Maandwerk voor April 1832. No. IV. in het Mengelwerk gelezen hebbende een stukje, getiteld: Iets over Meiboomen, herinnerde ik mij iets, daartoe betrekking hebbende, gezien en gelezen te hebben bij onzen vaderlandschen Dichter j. cats; en, zulks naziende, vond ik dit in zijnen Spiegel van den ouden en nieuwen tijd, in het derde deel daarvan, bl. 65 van mijne 4to. uitgave, alwaar op de 23ste plaat de afbeelding van eenen Meiboom te zien is, bestaande uit een' opgerigten hoogen staak, aan den top met Meitakken versierd, en lager met bloemkransen omhangen; terwijl eene vrolijke schaar jongelieden, rondom denzelven huppelende en springende, de blijde terugkomst der verlangde bekoorlijke Bloeimaand vieren.
Daar dit werk van cats door hem in 1632 is uitgegeven, stemt het zeer goed overeen met het door van loon verhaalde van het planten eens Meibooms in 1635, en bevestigt hetzelve, voor zoo veel het gebruikelijke van dit bedrijf betreft.
Het versje, door cats bij deze plaat gevoegt, niet zoo zeer den Meiboom, als wel een ongepast bedrijf van een van deszelfs omringende jongelieden betreffende, staat wel niet in onmiddellijk verband met het behandelde onderwerp, maar, daar het dit toch zijdelings doet, en voor het overige zoo geheel in den naïven toon van dezen diep menschkundigen Volks en Zededichter is, kan ik mij niet weêrhouden, hetzelve hierbij af te schrijven, daar ook welligt nog in dezen tijd de een of ander zijn beeld in dezen spiegel zal vinden, en moge hij dan er zijn nut mede doen!
Krepel wil altijd voor-dansen.
Lestmael quam ick in een velt,
Daer een yder was gestelt
Tot een uytgelate vreugt,
Nae de wyse van de jeught.
Jonge lieden van het landt
Songen, sprongen, handt aen handt;
Yder maeckte groot geschal,