| |
| |
| |
Mengelwerk.
Aan den Heer Redacteur der Vaderlandsche Letteroefeningen.
Wel Edel Heer!
Het nevensgaande stukje, bevattende eenige bedenkingen ten aanzien van den toestand des vaderlands in de jaren 1672 en 1832, heb ik voorgedragen in het alhier, sedert bijkans 35 jaren, bestaande Natuur- en Letterkundig Gezelschap: Oefening in Wetenschappen. Men heeft mij gezegd, dat het nuttig kon wezen, hetzelve in dezen tijd meer algemeen bekend te maken. Indien dat zoo zijn mogt, zou ik meenen dat niet te mogen weigeren. Ik zend het alzoo aan U, met verzoek, om, zoo Gij in dat gevoelen deelen mogt, hetzelve te plaatsen in het Mengelwerk van uw zoo algemeen gelezen tijdschrift.
Men heeft mij de bedenking gemaakt, dat ik van den finantiélen toestand van ons vaderland, gedurende gemelde tijdperken, geene melding gemaakt heb. Het zou niet veel moeite inhebben, geloof ik, om aan te toonen, dat, ook in dat opzigt, onze omstandigheden op dit oogenblik niet ongunstiger zijn, dan in 1672. Dat betoog zou mij echter genoodzaakt hebben, om in meer bijzonderheden te treden, dan waarvoor dit stukje, dat niet als eene opzettelijke verhandeling, maar slechts als eene kleine bijdrage moet beschouwd worden, uit deszelfs aard geschikt is.
Ik betuig met hoogachting te zijn,
Wel Edel Heer!
Uw Wel Ed. Dienaar p. mabé, jun.
Haarlem, den 8 Jan. 1833.
| |
Eenige bedenkingen ten aanzien van den toestand des vaderlands in de jaren 1672 en 1832.
Door Mr. P. Mabé, jun.
Wij spreken gaarne van datgeen, wat ons na aan het hart ligt. Deze waarheid zagen wij zelden meer beves- | |
| |
tigd, dan in de tegenwoordige tijden, nu wij allen gezamenlijk, als kinderen van één vaderIand, in eenen algemeenen nood verkeeren. Zonder toch dat men ons beschuldigen kan, alsof wij ons, ongeroepen, zouden opwerpen als staatkundigen, wanneer wij elkander vragen en onderhouden over de gebeurtenissen dezer dagen, is het veeleer het gewrocht van dat natuurlijk gevoel, 't welk alle gevoelige menschen bezielt, dat hen belang doet stellen in den voorspoed van hetgeen hun dierbaar is, 't welk ons tegenwoordig bijzonder aanspoort, om over het lot, dat ons vaderland treft en mogelijk te wachten staat, met elkander te spreken, de gebeurtenissen te beschouwen en de daden van magtigen en aanzienlijken te beoordeelen van uit het standpunt, waarop ieder onzer geplaatst is. En geen wonder! alles toch, wat ons dierbaar is, alle onze betrekkingen, onze ouders, echtgenooten, kinderen, vrienden, onze bezittingen, onze stand in de maatschappij, onze vooruitzigten en die onzer kinderen voor de toekomst, alles, alles is begrepen in het veelbeteekenend woord vaderland. Wie kan dan koel blijven, als dat vaderland op de onregtvaardigste wijze wordt aangerand door de geweldigen der aarde? Wie kan zwijgen, als hij de rampen beschouwt, die het reeds troffen, de gevaren, die het nog dreigen?
Maar, dat wij ons echter, bij zoodanige beschouwingen, niet laten vervoeren tot al te stoute beoordeelingen of veroordeelingen van anderen, noch ons door de gevaren, die wij te gemoet zien, te zeer verontmoedigen! - Veel is er nog, waarover wij ons moeten verblijden in de tegenwoordige, gewis rampvolle, dagen. Niets zal ons daarvan meer overtuigen, dan een blik op de geschiedenis van ons vaderland, en wel in die dagen, die, schijnbaar ten minste, met de tegenwoordige veel gemeens hebben; ik bedoel die van het jaar 1672.
Ik heb niet ten oogmerk, u die gebeurtenissen zelve voor te stellen; ik vermoed, dat zij genoegzaam bij mijne Hoorders bekend zijn: ik wil, in eenige algemeene trekken, den toestand des vaderlands in dien tijd met den
| |
| |
tegenwoordigen vergelijken, omdat ik overtuigd ben, dat ook slechts eene oppervlakkige beschouwing daarvan ons veel stoffe zal geven, om, in onzen tegenwoordigen toestand, met een eerbiedig opzien tot den Almagtigen, die het onregt haat, bedaard de toekomst af te wachten.
Het was toch Frankrijk, even als nu, dat de eerste en voornaamste oorzaak was onzer rampen. Lodewijk de XIV had een' onverzoenlijken haat tegen onze Staten opgevat, omdat zij, door hun drievoudig verbond met Engeland en Zweden, hem hadden genoodzaakt den vrede van Aken te sluiten. Dat verbond moest verbroken worden. Hij deed daartoe het eerst pogingen bij de Staten, doch vruchteloos; daarna bij Zweden, dat mede in 't eerst zijne aanbiedingen van de hand wees, en niet eerder daarvan afging, dan nadat Engeland, op aanhitsing van Frankrijk, het openlijk verbroken had. - Wij klagen thans over eene gedrogtelijke staatkunde, die alles, wat regt is, met voeten treedt, en, onder beschaafde natiën, alléén het regt van den sterksten schijnt te eerbiedigen, en helaas! met maar al te veel grond; maar, voorzeker, de tijden, waarvan wij thans spreken, leveren niet minder voorbeelden op van trotschheid en opgeblazenheid op overmagt, van laagheid en trouweloosheid in het nakomen van plegtig geslotene verbonden.
Alles hadden de Staten gedaan, om het dreigende gevaar af te weren. Zij hadden den Engelschen genoegen gegeven, door toe te treden tot verbindtenissen met hen, ten aanzien der Indische bezittingen, waarvan het voordeel genoegzaam geheel aan hunne zijde was; aan hunne onbillijke eischen voldaan, ten aanzien van hetgeen zij het regt van de vlag geliefden te noemen, dat is: dat onze vloten zekere eerbewijzen aan de hunne, ja zelfs aan hunne afzonderlijke schepen, zouden betoonen. De Staten hadden den Franschen dwingeland alle voldoening aangeboden, zelfs hem een buitengewoon gezantschap gezonden. Alles hadden de Staten toegegeven, voor zoo verre de onafhankelijkheid des lands dat gedoogde. Maar te vergeefs! Hij, de trotsche Alleenheerscher, wilde den
| |
| |
ondergang van onzen vrijen Staat; deze was bij hem besloten; de oorlog scheen hem daartoe het zekerste middel, en, op allerlei vergezochte gronden, of liever zonder eenigen wettigen grond, verklaarden Frankrijk en Engeland den oorlog aan onzen Staat, die geene bondgenooten had, dan den voormaligen vijand, den Koning van Spanje, ofschoon later de Keurvorst van Brandenburg en de Keizer zich daarbij voegden.
Ziet daar vele bijzondere punten van overeenkomst van gene met de tegenwoordige tijden, voor zoo verre de buitenlandsche staatkunde betreft. Ook thans is Frankrijk de drijver van den oorlog, of liever van daden, die met oorlog gelijkstaan; maar nu, om zich bij voorraad meester te maken van het tegenwoordige België, 't welk het reeds als zijn wingewest beschouwt; en Engeland laat zich, hoe onbegrijpelijk, daarin medeslepen, zeker tot zijn eigen verderf, indien het niet spoedig terugkeert. Ook thans was alles door ons toegegeven, wat behoudens de eer en onafhankelijkheid des vaderlands mogelijk was, om den onregtvaardigen aanval, die ongehoord is in de geschiedrollen van beschaafde natiën, doch waaraan wij in deze eeuw van beschaving ten doel stonden, zoo mogelijk, te voorkomen. Opmerkelijk is het, dat de Staten, destijds, door datzelfde Frankrijk en Engeland, werden beschuldigd van niet genoegzaam doordrongen te zijn van eerbied jegens hunne Koningen, wier Ministers ons thans in den ban willen doen, omdat wij voor het Koningschap te veel eerbieds betoonen. Maar zeker, lodewijk de XIV was geen Roi citoyen!
Zoo niet alle berekeningen falen, kan het ons thans aan geene bondgenooten ontbreken, indien Frankrijk ons grondgebied andermaal mogt bedreigen; het komt ons onmogelijk voor, dat Engeland, in dat geval, de zijde van Frankrijk zou kunnen blijven houden, als ook dat Rusland, Oostenrijk en Pruissen dat bedaard zouden kunnen aanzien, omdat aller dadelijk belang, (het éénige roersel der staatkunde) ja aller behoud voor de toekomst, in zoodanig geval, eene algemeene tusschenkomst ten
| |
| |
onzen voordeele schijnt te gebieden. Daarover uitweidende, zouden wij ons in een veld van staat- en handelkundige bespiegelingen moeten begeven, waaraan geen einde zou zijn, en waartoe ook deze voordragt niet bestemd is. Wij willen ons liever bij daadzaken bepalen; en daaruit meenen wij te kunnen opmaken, dat onze tegenwoordige toestand, uitwendig beschouwd, gunstiger is, dan die der Staten was, bij het uitbarsten van den oorlog in 1672.
Meer gronden van gerustheid zullen wij echter vinden, wanneer wij den inwendigen toestand van ons vaderland in die beide tijdvakken vergelijken.
Zorgelijk was de uitwendige toestand des vaderlands op het tijdstip, waarvan wij spreken; verschrikkelijk de inwendige. - De twee magtigste natiën van Europa, vooral in dien tijd, beoorloogden den Staat ter zee en te land. 's Lands zeemagt was in redelijken toestand, maar zou toch, zoo 't scheen, niet bestand wezen tegen de vereenigde vloten van twee zoo magtige Mogendheden. Het leger te velde was uiterst zwak; de grenssteden slecht voorzien; de vestingen noch genoegzaam versterkt, noch behoorlijk bezet; provinciën in onderlingen twist, over het aanwerven van krijgsvolk, en over de magt en waardigheid, die men den Prinse van Oranje verleenen zoude; de steden in volslagen oproer en aan plundering overgegeven; de overheden door de burgers van verstandhouding met den vijand beschuldigd; de gegoeden, die vermoed werden hunne bezittingen voor het nakend gevaar in veiligheid te willen brengen, door het gemeen geplunderd, mishandeld; Regenten in hunne personen en betrekkingen beleedigd, verguisd door het hollend gemeen; burgers onderling in twist over godsdienst en staatkunde en door Predikanten opgehitst; Bevelhebbers aangeklaagd en veroordeeld wegens lafheid en verraad, en - of dat alles niet genoeg ware! - de regterlijke magt óf vreesachtig om de boosheid te straffen en onpartijdig regt te doen, óf zelve zoodanig door partijzucht verblind, dat onschuldigen veroordeeld werden!
| |
| |
Denkt niet, mijne Hoorders! dat ik dit tafereel te zwart gemaald heb, om onzen tegenwoordigen toestand des te gunstiger te doen voorkomen. Wilt gij daadzaken? Welaan! eene korte schets van het gebeurde zal u overtuigen.
Onze vloot werd begroot op eenennegentig schepen en fregatten, behalve kleine vaartuigen; de vereenigde vijandelijke vloot werd op ten minste honderdendertig zeilen berekend. De zeeslag intusschen, welke bij den aanvang des oorlogs, onder het opperbevel van onzen onsterfelijken de ruiter, voor Soulsbaai tegen het vereenigd vijandelijk eskader plaats had, was hardnekkig; dezelve begon des morgens ten 7 of 8 ure, en duurde tot aan den nacht. Veel werd er aan beide zijden verloren; de uitslag was twijfelachtig, ofschoon het verlies van den vijand grooter geacht werd dan het onze. Dat was ook het geval met de volgende zeeslagen gedurende dezen oorlog, de laatste voor Kijkduin, in alle welke de onzen tegen eene groote overmagt van vijanden moesten strijden, maar telkens met minder verlies dan zij uit den slag keerden, en van welke het gevolg was, dat onze zeehelden den Engelschen beletteden, de voorgenomene landing aan de Helder te doen.
Maar de landmagt? Deze was in den slechtsten toestand. Op de eerste aannadering van den vijand werden alle de grensvestingen dadelijk verlaten en zonder eenige verdediging overgegeven, en spoedig waren Overijssel en het Graafschap Zutphen bemagtigd door den Keurvorst van Keulen en den Bisschop van Munster, en Gelderland, Utrecht en drie steden van Holland, Naarden, Woerden en Oudewater, door de Franschen veroverd of ingenomen; en het was in dien toestand, dat men nog raadpleegde, om burgers en boeren op te roepen tot verdediging des lands! En, wil men, met weinige woorden, eene schildering van den staat van verdediging des lands; ziet hier de eigene uitdrukkingen van de Afgevaardigden te velde, die met zoo vele woorden verklaarden: ‘De gemeene Officieren over de Militie gestelt, ten meesten
| |
| |
deele, zijn zeer onbedreven; de Militie zelve t'eenemaale ongedisciplineerd en, nevens de gezegde Officieren, zeer schroom- en schrickachtigh. De gewapende huisluiden t'eenemaale onbedreven en van dezelve niet veel dienst te verwachten.’ Dit tafereel was echter niet van toepassing op de krijgsbenden, die, onder den Prins van Oranje, eenige togten deden in de Spaansche Nederlanden, als welke herhaalde blijken gaven, hunnen dapperen aanvoerder waardig te zijn.
Onder dat alles duurde de twist over de verheffing van den Prinse van Oranje voort; er was bijkans geene stad in Holland, alwaar daarover geene herhaalde oproeren ontstonden, en de Predikanten ontzagen zich niet, de heiligheid hunner bediening vergetende, openlijk het volk aan te hitsen. Wij willen hunne namen niet noemen; de Geschiedenis heeft ze, tot hunne schande, bewaard.
De Raadpensionaris de witt werd op een' avond, uit de vergadering komende, moorddadig aangevallen en gewond, en een der aanvallers, die gevat werd, onthalsd, maar openlijk verdedigd als een martelaar voor de goede zaak; terwijl men een geschrift deed uitkomen over zijn godvruchtig uiteinde, ofschoon hij zelf had verklaard, door God verlaten te zijn! - Wij spreken niet van vele mishandelingen, welke, in onderscheidene steden, de Regenten moesten ondergaan.
Jammerlijk verzwakten deze twisten de weinige krachten, die men door eendragt nog had kunnen behouden. Maar het bleef niet bij staatkundige twisten; ook religiehaat moest de verwijdering tusschen burgers en burgers nog grooter maken: overal, waar de Franschen ingerukt waren, werd de Roomsche Godsdienst, als de heerschende, (naar de gewoonte dier tijden) erkend. Geen wonder derhalve, dat de burgers, tot die gezindte behoorende, niet zoo afkeerig gerekend werden van eenen meerderen invloed der Franschen op ons land; terwijl de Protestanten altijd nog onderling, wegens de zoogenaamde Loevesteinsche factie, in twist waren.
Bevelhebbers werden aangeklaagd en gestraft wegens
| |
| |
lafheid en verraad; onder anderen daniel, Baron van Ossery, Kolonel van een regement paardenvolk, alexander d'hinyossa, Kapitein, montbas, Bevelhebber in de Veluwe, en de Kwartiermeester-generaal pain et vin, enz.
Eindelijk zeide ik, dat de regterlijke magt óf zwak óf door partijzucht verbijsterd was; getuige daarvan zij helaas! het proces tegen den Ruwaard de witt, die, op de geheel ongerijmde beschuldiging van zekeren reeds als lasteraar gestraften tichelaar, alsof hij den Prinse van Oranje zou hebben willen doen vermoorden, gegrepen en gepijnigd werd voor het Hof van Holland, ja zelfs door dat Hof veroordeeld, bij een vonnis, waarin men de misdaad van den veroordeelden niet eens heeft kunnen uitdrukken; terwijl de moord, aan de Gebroeders de witt kort daarna gepleegd, even als zoo vele andere mishandelingen, in onderscheidene steden, door het woedende en omgekochte gemeen, achtingwaardige regeringsleden aangedaan, ongestraft bleven.
Ziet daar daadzaken, M.H.! die de Geschiedenis bewaard heeft wegens een tijdvak onzer historie, dat ons velerlei ellenden vertoont; waarin de dapperheid onzer vloot en de moedige verdediging van Groningen en Maastricht (welk laatste echter in 's vijands handen viel) eenige lichtende punten aanbrengen; gelijk ook de doorslepene staatkunde onzer Diplomaten, die de overige Vorsten van Europa eindelijk overreedden, om ons te hulp te komen; door welk een en ander ons vaderland, onder Gods zegen, van den rand des afgronds, op eene bijkans wonderdadige wijze, gered werd.
Slaan wij nu kortelijk ons oog op den tegenwoordigen toestand van ons vaderland.
Onze zeemagt, wel is waar, is niet te vergelijken met die der vaderen; maar die minderheid bestaat alleen in het getal, niet in den moed der zeelieden. Neen, voorzeker! de moed der vaderen was niet grooter, dan die onzer tegenwoordige zeelieden. Wat de moréle kracht onzer zeemagt betreft, kon zij nimmer sterker zijn, dan
| |
| |
thans; maar daarenboven zijn wij beter dan voorheen verzekerd tegen eene vijandelijke landing op onze kusten, door de sedert, vooral aan de Helder, daargestelde werken. - Maar vergelijkt het zwakke leger te velde van gemeld tijdvak met onze tegenwoordige krachtvolle armee, die uit de kern der natie bestaat, en, als een ijzeren muur, onze gewesten beschermt, brandende van moed en begeerte, om den vijand, die het erf der vaderen mogt aanranden, te vernielen! Onze grenssteden en vestingen, rijkelijk gewapend en door moedige en echt vaderlandsche krijgsbenden bezet; getuige de dappere verdediging van het kasteel van Antwerpen, dat aan gruis geschoten moest worden, om in handen van den overmagtigen vijand te vallen, en toen nog niet overgegeven zou zijn geworden, indien niet de magazijnen met levensmiddelen door den vijand vernield en de waterputten gedempt geweest waren. De overwinning van ééne lunette dier sterkte heeft den vijand meer dooden, gekwetsten en ammunitie gekost, dan de verovering van drie geheele provinciën in 1672!
Ziet voorts den geest van vrede en onderlinge eensgezindheid, die alle burgers, van welken stand, bijzondere denkwijze of godsdienstige gezindte zij zijn mogen, op het naauwste verbindt! En zoo de een onze Grondwet en maatschappelijke instellingen van eene gunstiger zijde beschouwt dan de ander, geen nood; dit zijn allen eens: in deze oogenblikken behouden, wat bestaat; en zoo offert een ieder gaarne zijn bijzonder gevoelen op aan het algemeene welzijn. Geene geschillen over eenige godsdienstige denkwijze; een ieder dient God naar de overtuiging zijns harte; allen weten en erkennen het dankbaar, dat nimmer de burgers van eenen Staat meer godsdienstige en burgerlijke ware vrijheid kunnen genieten, dan in ons gezegend vaderland; allen zijn bezield met dezelfde liefde en eerbied voor den Koning, allen worden gedreven door dezelfde zucht, om het vaderland te behouden, ten koste van goed en bloed.
Beschouwt verder de algemeene rust en kalmte, die
| |
| |
overal heerscht, en die bevestigd wordt door de Leeraars van de Godsdienst, die alomme, bij de leden hunner gemeenten, de eendragt en onderlinge liefde aankweeken, en het vertrouwen op God versterken, door opwekkingen en gebeden, en alzoo de hooge pligten van hunne eerbiedwaardige bediening op de schoonste wijze vervullen.
Eindelijk, M.H.! overal onpartijdigheid en kalmte bij de regterlijke magt; zachte wetten, met strenge regtvaardigheid toegepast; overal bij Regenten en bestuurders en burgers onderling vertrouwen en onderlinge eensgezindheid, zoo als nimmer beter te wachten is in eenigen Staat, die toch altijd uit feilbare menschen is zamengesteld.
En wat zouden wij dan kunnen vreezen, M.H.! zoo, hetgeen God verhoede! ons vaderland door overmagtige vijanden verder werd aangerand? Gods arm is niet verkort. Heeft Hij, de Almagtige, het vaderland gered, toen, naar alle menschelijke berekeningen, alle redding onmogelijk scheen; Hij zal ons thans niet verlaten, maar onze eendragtige pogingen zegenen, die alléén aangewend worden tot handhaving van regt en van maatschappelijke orde. Neen! geen krijgsroem zal ooit het doel, geene zucht naar verovering zal ooit de drijfveer zijn van de daden onzer landgenooten; maar elken aanval dapper af te weren, en nimmer het vaderland over te laten ter prooije aan geweldenaars, zoo lang verdediging mogelijk is; dit is het vaste, het onwrikbare besluit van allen.
O God! bescherm het vaderland!
Laat uwen zegen nedervloeijen.
Geen magt kan uwe magt weêrstaan;
Uw wenk doet volken ondergaan;
Gij spreekt uw magtwoord - rijken bloeijen.
Dit weten wij; en kalm, gerust
Omgorden wij het oorlogswapen.
Wij wenschen 's nabuurs erfgoed niet,
Geen groot, geen uitgestrekt gebied,
Geen roem, geen eerloof om de slapen.
| |
| |
Maar, durven oproer en geweld
Der vad'ren heil'gen grond bestoken;
Dan goed noch bloed voor 't land gespaard!
Dan sling'ren wij het oorlogszwaard,
En vreeslijk wordt die hoon gewroken.
Dat eendragt steeds ons t' zaam verbind'!
Dan zal ons moed noch kracht ontbreken.
Wat trouw door deugd te zamen bragt,
Kan geen drievoudige overmagt,
Door snoodheid zaamgeraapt, verbreken.
Zoo staan wij pal in nood en dood,
Hoe storm- en onweêrsvlagen loeijen.
o God, zie neêr! uw vaderhand
Doe over 't dierbaar Nederland
Een' milden stroom van zegen vloeijen!
|
|