| |
| |
| |
Boekbeschouwing.
Oratio de Religionis Christianae efficacitate in Bellum, cum plane singulari, tum maxime salutari, quam habuit die VII Februarii MDCCCXXXII. Wesselius Albertus van Hengel, Theol. Doct. et Prof. ord. Lugd. Batav. apud S. et J. Luchtmans. Forma quartâ. Pagg. 18. f : - 30.
Deze schoone Redevoering heeft een gewigtig en voor de tijdsomstandigheden zeer gepast onderwerp, de weldadige invloed van het Christendom op den Oorlog. Zoo beknopt mogelijk zullen wij het beloop opgeven.
Het Christendom beteugelt de oorlogzuchtigheid. Oorlog ontstaat nooit zonder boosheid, meest uit onderscheidene verkeerde begeerten der stervelingen, heeft dan reeds bij de eene der strijdende partijen Goddelijke en menschelijke wetten vertrapt; bij deszelfs woede wordt de mensch erger dan leeuwen en tijgers, wreed jegens zijn eigen geslacht; terwijl hij alles met moord, brand en roof vervult, en zich niet stoort aan het gebed en de tranen van onschuldigen, grijsaards, vrouwen en kinderen. Zoo ongunstig oordeelt ook de oudheid, bij de minste beschaving, over den krijg. Maar die zelfde oudheid, die het betere kende, volgde het slechtere, en leefde, als in haar element, in den krijg, zoodat de geschiedenis vóór christus bijna alleen oorlogsdaden weet te vermelden. Men sla hier over de Assyriërs, Babyloniërs, Perzen en verdere Oosterlingen, die als slaven van hunne beheerschers afhingen, de Galliërs, Cimbriërs, Teutonen en den overigen losgebarsten stroom uit Azië. Men lette slechts op Grieken en Romeinen, wier burgerstaat gewoonlijk zoo hoog geroemd wordt. Men merke op hunnen haat jegens vreemden. Van de jeugd af wordt de man, niet de vrouw, opgevoed. Er wordt slechts
| |
| |
aangebragt sterkte, oefening van ligchaamskrachten, geschiktheid tot den krijg. Dit had niet enkel plaats te Sparta, waar zich de jeugd, door willekeurig vermoorden van Heloten, in den moord oefende, en den toegang tot beschaafde letteren voor zich gesloten vond, maar ook in het geleerde Athene, ook in het op hare beschaving trotsche Rome. Door woeste spelen tot wreedheid aangezet, werden zij door de wijsgeeren niet betoomd, als die meer de strekking hadden, om eene school te stichten, dan om het volk algemeen te beschaven. De strijd der Goden onderling en met de menschen, ter navolging voorgesteld, de aard van den Staat, die vooral te Rome zonder oorlog niet kon blijven staan, de benaming deugd, bij Latijnen en Grieken ontleend van hetgeen in den oorlog thuis behoort, dienden tot het ontvlammen voor den krijg en tot verwildering der gemoederen.
Christus en deszelfs Apostelen hebben het voeren van den oorlog niet veroordeeld- Zij onthielden zich van elk oordeel over het staatkundige. Dit hun stilzwijgen bewijst dus geenszins, dat zij dit kwaad goedkeurden. Integendeel, het plan, door jezus gevolgd, bedoelde den vrede onder de menschen en hunne innige vereeniging. Dit plan, door niemand te voren gevormd, deelde Hij door de Apostelen aan zijne volgers mede. Die leer dus, die God doet kennen als den Schepper en barmhartigen Vader van geheel het menschelijk geslacht, stelt zich lijnregt tegen die partijdige gezindheid van het eene volk tegen het andere, welke de onderscheidene Godsdiensten der Ouden zoo zeer bevorderden. Die leer beweert, dat niemand waarlijk Christen kan zijn, indien hij niet zijne liefde jegens God betoont, door alle menschen, vijand zoo wel als vriend, lief te hebben. Hier komt bij, dat in het Christendom godsvrucht en deugd alleen gelegen is in een opregt en deugdzaam hart; dat, op Goddelijk gezag, haat, nijd, wraakzucht en dergelijke onedele hartstogten worden veroordeeld, en integendeel aangeprezen barmhartigheid, liefde, zachtmoedigheid jegens hen, die
| |
| |
misdoen, en vergetelheid van onregt, naar het voorbeeld van God zelven. Eindelijk werkt hiertoe nog mede de hoop op heil na den dood, welke afhoudt om datgene te ondernemen, wat slechts in dit kortstondige leven grooten naam, roem, geluk, om het even hoe dit alles verkregen wordt, bezorgen kan. Indien, zoo als arnobius zegt, alle menschen het oor wilden leenen aan deze leer, dan zou de wereld in de zachtste rust gestadig verkeeren. Men werpe niet tegen de blijvende oorlogzuchtigheid van de Christen geworden Wandalen, Swaben, Gothen, Franken, de onmenschelijkheid der Kruisvaarders, het vervolgen der ketters, ook door luther en calvijn niet geheel veroordeeld. De oorlogzuchtigheid verminderde toch bij de Burgondiërs, Alemannen en zelfs bij de Gothen. Het betere is gekomen en zal nog verder komen, bij grootere getrouwheid aan de bevelen des Christendoms. Zelfs onze tijd bevestigt dit. Men onderscheide menschen, voor het uitwendige Christenen, maar wezenlijk slaven van hen, die vrijheid en godsdienst voorwenden en het ligtgeloovige volkje gemakkelijk om den tuin leiden. Niet genoeg is de leer des Christendoms tot de Hoven doorgedrongen, om Vorsten tot zulk een Christelijk gedrag te brengen, hetwelk aan het wufte volk elke aanleiding tot oproer beneemt. En met dat alles, hoe onrustig het thans ook moge schijnen, is de tijd, dien wij beleven, toch vreedzamer, dan de dagen vóór het Christendom, of die van deszelfs miskenning; zoodat het Christendom zich boven de leer van mohammed en de wetten der Indiërs verre verheft.
Het Christendom versacht de wreedheid van den krijg. Hiertoe is niet noodig op te halen de gruwelen, eertijds door cambyses en xerxes, later door gengiskan en tamerlan bij het voeren van den oorlog gepleegd, noch de woestheid van de Nieuw-Zeelanders. De wreedheid en afschuwelijke onmenschelijkheid, hier levendig geteekend, zoo als niet enkel de Hunnen en Heruliërs, maar de Romeinen en Grieken, en wel de menschelijkste
| |
| |
Veldheeren onder de beschaafde Romeinen, paullus aemilius, p. scipio, titus, betoond hebben, ziet men thans zoo vreeselijk in den oorlog niet. Geheel geweken is die afschuwelijkheid niet, het minst bij volken, die, zoo als de Italianen, Spanjaarden, Portugezen, enz. omtrent het wezenlijke Christendom nog zoo diep onkundig zijn; maar toch vindt men, zelfs bij oproer en het gisten der hartstogten, minder gruwelen, dan vóór het Christendom meestal plaats hadden. De oorlog blijft altijd eene vreeselijke ramp, maar is thans niet zoo verderfelijk, als in die oude tijden, toen het vrijgeven van een meisje zonder losgeld, als iets ongehoords, scipio boven de wolken verhief, en hem in den rang der Goden, voor die buitengewone goedheid, plaatste. Het is zoo, karel de Groote tegen de Saksers, otto tegen de Denen, de Duitsche Ridders tegen de Pruisen, de Kruisvaarders in Konstantinopel aan hunne woede den teugel vierende, de mishandeling der Waldenzen, Albigenzen, Hussiten, Mooren, Amerikanen, onzer voorouders onder alba, schijnen bewijzen op te leveren tegen den weldadigen invloed van het Christendom op den oorlog. Doch het Christendom dier menschen was Christendom in naam; maar het Christendom oefende te meer kracht en invloed, hoe meer het gezuiverd werd van dat alles, waarmede bedrog en bijgeloof het hadden bezoedeld. De meerdere menschelijkheid in den krijg, indien niet aan het Christendom toe te kennen, kan men niet toeschrijven aan wijsbegeerte en fraaije letteren. Hare kracht bleek daartoe onvoldoende te zijn. Het Christendom, werkende op elken stand en elken
leeftijd, werkt, maar onmerkbaar en bij trappen, al dit goede en menschelijke.
Het Christendom bluscht de oorlogsvlammen uit. De tijd is er nog niet, dat algemeene vrede op aarde heerschen zal. Maar het Christendom leidt tot dien vrede op. Het veroordeelt alle onbillijke en onregtvaardige oor zaken van den krijg, bestraft alle ondeugden, die tot den oorlog leiden, blinde en onverzadelijke roemzucht,
| |
| |
de kleingeestigheid, welke in wraak behagen schept, onbetembare heb- en heerschzucht. Ook de Ouden keurden dit alles af, maar niet zoo voortreffelijk als het Christendom, dat alle luiheid veroordeelt en tot arbeidzaamheid opwekt, zoodat ieder naar vermogen aan geheel de maatschappij zoekt nuttig te zijn. Het Christendom bevordert die werkzaamheid, en boezemt ieder de begeerte naar vrede in, om in gerustheid en veiligheid te beter te kunnen arbeiden. De vrede, door den arbeidzamen Christen begeerd, is geenszins die vrede, dien de vadzige slaaf koopt, door den nek te krommen onder het hardste juk, maar een eerlijke, vaste en voor den Staat heilzame vrede. Bayle, die beweert, dat geen Burgerstaat van louter Christenen kan stand houden, verwart, met de ligtzinnigheid der wijsgeeren, afzonderlijke pligten met die aan den Staat verschuldigd. Tegen dit voorwendsel voert van hengel de Christelijke Godsdienst sprekende in; welk voortreffelijk stuk der Redevoering wij wel wilden, maar, uit vrees voor te groote uitvoerigheid, niet kunnen overnemen. Ook de geschiedenis spreekt hier den wijsgeer tegen. Het bijgeloof heeft de luiheid der Monniken tot godsvrucht verheven; maar de domheid maakte die vadzigheid niet tot het wezen des Christendoms, dan alleen voor zichzelve. Ook ons vaderland had zijne regulussen. Als Christenhelden schitteren en zullen altijd uitblinken de Zweedsche gustaaf adolf, de Nederlandsche michiel de ruyter, de Amerikaan george washington, de Bohemers, Zwitsers, Duitschers. ‘En gij, o voorvaders, van den ouden stam der Bataven oorspronkelijk, die, onder aanvoering van dien beroemden vader des vaderlands, willem I, liever wildet het dierbaarste in gevaar stellen en tot het uiterste
verdedigen, dan met kinderen en naneven verdragen de harde slavernij onder philips, die burgerlijke en godsdienstige regten roekeloos schond; gij hebt in deze stad zelve, in deze Leydsche Hoogeschool, welke ten koste van uw bloed gesticht is, een gedenkteeken van
| |
| |
uwen moed en dapperheid, duurzamer dan metaal!’ Dit voorbeeld werd gevolgd door hen, die zich tegen napoleon vereenigden, en nog onlangs door ons volk tegen verbondbrekers, die als wild in het bosch werden verjaagd. En hoe dierbaarder christus de zaak des vaderlands voor ons zal hebben gemaakt, des te naauwgezetter zullen wij dit voorbeeld volgen, om een' eerlijken vrede te erlangen. - Hierop volgt eene hartelijke toespraak aan de Leydsche Jongelingschap, die de letteroefeningen voor een' tijd staakten, om zich te verzetten tegen bijgeloof en ongeloof, welke, om alle regering omver te werpen, vrijheid voorwenden, en, na hierin geslaagd te zijn, de vrijheid zelve zullen onderdrukken.
Hierbij zullen wij het nu laten. Als drukfouten hebben wij onder het lezen aangeteekend: luculentur voor luculenter, p. 4; vacar voor vacare, p. 10; Patre voor Patris, p. 15.
|
|