Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 656]
| |
Een groot gedeelte der dappere, hier feestelijk onthaalde, krijgslieden had, tot het laatst van Augustus 1830, de bezetting der vesting Gorinchem uitgemaakt, en was, met grooten spoed, naar de oproerige gewesten gesneld, vele onder dezelve hunne naauwste betrekkingen aldaar achterlatende; en het was dus niet te verwonderen, dat Gorinchems burgerij, inzonderheid, met hartelijk en broederlijk verlangen, (gelijk in de Inleiding gezegd wordt) het tijdstip te gemoet zag, waarop de blijde maar der terugkomst van Neêrlands dapperen zou worden verwezenlijkt. De Generaal Majoor muller, Bevelhebber der vesting, door het Departement van Oorlog met de taak der feestelijke ontvangst vereerd, vond dan ook bij het stedelijk bestuur gereede en onbekrompene medewerking, waarvan het Verhaal zelf de overvloedige blijken oplevert. - Als Bijlagen, vindt men hier het Programma der plegtigheden; de beschrijving van het Monument, door eene uitvoerige steendrukplaat opgehelderd; de Feestzangen, door de Dichters boxman en de thouars vervaardigd, en gezongen door een honderdtal leerlingen van de stads Armenschool; de Toasten, op het feestmaal, aan H.H. Officieren gegeven, ingesteld; en, ten slotte, eenig gewag van het feest, door den Opperbevelhebber der vesting aan de kinderen gegeven, die, door hun welluidend gezang, zoo veel hadden bijgedragen tot veraangenaming der plegtige feestviering. Achter het Verhaal zelf vindt men, van bl. 23 tot 29, eenige teregtwijzing van Mr. i. da costa, ter zake van zijn uitgegeven stukje: op het Gorkumsche Heidendom. Recensent, die van 's mans bemoeizucht bereids melding maakte, komt ongaarne andermaal op dit onderwerp terug; maar aangenaam was het hem, hier, ter beschaming van Mr. da costa en allen, die hem napraten, te lezen: ‘Die Christelijke pligt der dankbaarheid is hier door de dapperen volbragt, in gemeenschap eener groote schaar van Christenen, gelijk zij doordrongen van dat godsdienstig gevoel. Zij hebben, voorgegaan | |
[pagina 657]
| |
door de Bedienaars der Godsdienst, van wier lippen de hartelijkste opwekking vloeide, als vrome Nederlanders in ootmoed erkend: dat god hen beschermd heeft; dat hem alleen daarvoor de eere toekomt.’ Treffend en gepast waren ook de woorden, in de Aanspraak des Opperbevelhebbers: ‘Zegt steeds, als gij de hand in uwen boezem steekt en ze blank van vaderlandsche deugden weder daaruittrekt, alles daalt van boven op ons neder. - Beoefent met die deugden godsdienstige gezindheden, het ware beginsel, waardoor de nietige mensch tot een groot, edel en nuttig wezen voor de maatschappij verheven wordt, en vergeet nimmer, dat Hij, die de zonne der geregtigheid over deugdzamen en boozen doet opgaan, nooit ophoudt te zegenen, die Hem beminnen.’ Wat zegt gij, da costa! van de taal van dezen Christelijken krijgsman? Vergelijk met dezelve uwe liefdelooze oordeelvellingen, en beken met schaamte, hoe verkeerd gij te dezen hebt geoordeeld en gehandeld! Inderdaad, bij deze Gorinchemsche Heidenen mogt gij wel eens ter schole gaan, en iets van dien ootmoed leeren, die het schoonste sieraad van den Christen uitmaakt! Als eene allezins gepaste bijdrage tot de geschiedenis van onzen, voor Nederland zoo rampvollen, maar ook tevens roemrijken tijd, zal dit werkje eene blijvende waarde behouden, en, als zoodanig, vermeenen wij hetzelve ruimschoots te mogen aanprijzen. Eere zij eene stad en bevolking, die, op eene zoo treffende wijze, bijdroegen, om de dapperen van Antwerpens Citadel te vereeren, en de waardige tolken eener dankbare Natie te zijn! |
|