is loffelijk. Voor de jeugd zóó te schrijven, dat zij het onderrigt met vermaak aanneemt, is iets zeer uitnemends. Maar het is eene moeijelijke kunst. Wie zal gelooven, dat de jeugd vermaak kan vinden in die onophoudelijke toepassingen en tusschengevlochtene aanmerkingen, welke den indruk moeten kenschetsen, dien het verhaal, volgens den Vertaler, op de jeugdige lezers maken moet? Wij gelooven, dat men deze opmerkingen aan de jeugdige lezers zelve kan overlaten, mits men maar zóó verhale, dat zij er natuurlijke aanleiding toe vinden. Ook is helder, duidelijk en verstandig onderrigt voor verstandige jonge lieden op zichzelve reeds een vermaak. Maar wat nuttigheid kan het hebben, een dor verslag te lezen van de door maundrell te Jeruzalem bezochte plaatsen, die, volgens overleveringen van monniken, door bepaalde gebeurtenissen merkwaardig zijn; aan welke verhalen evenwel de eerwaarde reiziger zelf geen geloof hechten kon? Daarenboven is de wijs, waarop over deze overleveringen gesproken wordt, dikwerf hoogst ongepast, moet voor hen, die in de begrippen der Roomsche Kerk zijn opgevoed, het boek onbruikbaar maken, en kan aan welgezinde Protestanten geen genoegen geven. Wij zwijgen van platte uitdrukkingen, zoo als de woorden Joost, zwarte Piet, oude leepert enz. Zoo men behoedzaam schrijven moet, het is vooral, wanneer men voor de jeugd schrijft.
Het boek is goed gedrukt en met drie platen versierd, voorstellende een gezigt op den berg Tabor en deszelfs omstreken, een gezigt van Balbek, en eene afbeelding van het nog staande voorste gedeelte van den tempel dier stad, het voormaals zoo beroemde Heliopolis. Adansonia Degetata, gelijk men tweemalen in eene aanteekening op bl. 200 leest, moet Adansonia digitata zijn.