Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 610]
| |
De letterlievende Schilder, de Heer bakker, reeds voordeelig bekend door eenige bekroonde en andere Verhandelingen over onderwerpen van Letterkunde, nadert in dit stuk meer het vak van zijn eigenlijke beroep. De halve of dus genoemde Fransche titel noemt dit werk: Geschiedenis der beeldende Kunsten bij de oude Volken; meer behaagde ons de eigenlijke titel: Voorlezingen over de Geschiedenis der beeldende Kunsten enz. Immers, eene volledige Geschiedenis zou veel meer vereischen, dan hier geleverd wordt; en ook de Schrijver erkent in zijne Voorrede, dat die verre boven zijn vermogen en hulpmiddelen zou gaan, en ook nog niet in eenige taal volledig bestaat. Immers, de Heer bakker wil, indien hij eenige aanmoediging vindt, het niet bij de Ouden laten berusten, maar de Geschiedenis der Kunst tot op den tegenwoordigen tijd brengen, zich echter slechts bij de hoofdzaken bepalende. Hij zag, dat de kennis van de theorie en Geschiedenis der Kunst met derzelver beoefening in Nederland geenen gelijken tred hield; hij wenschte den jongen kunstenaar daaromtrent te gemoet te komen, te liever, daar die theoretische en historische kennis ook op de beoefening der kunst van grooten invloed kan zijn, om zich voor verkeerde stelsels en zijpaden te wachten. Het zijn dus Voorlezingen, gehouden in het Teekengenootschap: Hierdoor tot hooger, te Rotterdam. Wij weten niet, uit welke personen deze kring bestaat; maar wel, dat de Redenaar in die leden veel, zeer veel vooronderstelt. Het zijn in het eerste, theoretische gedeelte doorgaans zeer afgetrokkene wijsgeerige bespiegelingen in de nieuwere Duitsche manier (waarvan niet alleen de zaken, maar ook de taal en voordragt zeer duidelijke blijken dragen); het historische gedeelte dringt de geheele Oostersche, Egyptische en oude Grieksche Kunstgeschiedenis in een kort bestek bijeen, en noemt eene menigte namen, zoo van landen als personen, op, die bij kunstbeoefenaars en liefhebbers, met de Archeologie en Kunstgeschiedenis zoo min, als met de AEsthetica, zeer vertrouwd, ook wel tot de terra incognita zullen behooren. De Heer bakker heeft misschien te veel zichzelven en de Duitsche kunstenaars op het oog gehad, maar - wij spreken vrijmoedig - hij is in kennis der Geschiedenis en Litteratuur onder onze jongere kunstenaars een | |
[pagina 611]
| |
Phenomen, en ook de Duitschers overtreffen hen daarin. Wij vreezen waarlijk, dat vele Indische en Egyptische namen, ja zelfs sommige Grieksche, door degenen, voor welke de Heer bakker voornamelijk dit werk bestemde, niet verstaan zullen worden. Bij de lectuur zal dit echter misschien nog beter gaan dan bij de voorlezing, waarin zoo vele zaken en vreemde voorwerpen even als toovergedaanten de ziel voorbijzweven, zonder een' vasten indruk op het geheugen of de verbeelding te kunnen maken. Het geheel is verdeeld in zes vrij uitgebreide Voorlezingen: eene tot Inleiding; voorts, over de Geschiedenis der beeldende Kunsten bij de aloude Oostersche Volken, zoo als Indianen, Babyloniërs, Pheniciërs (waartoe ook de tempel van Jeruzalem behoort, onder salomo door Phenicische kunstenaars opgerigt) en Perzen, b.v. de runen van Persepolis en Pasargada (Parsegaard); over de Bouw, Beeldhouw- en Schilderkunst der Egyptenaren, in twee Voorlezingen; over de Geschiedenis der beeldende Kunsten bij de Grieken in het eerste tijdvak, mede in twee Voorlezingen. Er is zeer veel kunde in deze stukken ten toon gespreid; doch misschien is dezelve wat te veel opeengestapeld. Terwijl de regelen in de Inleiding met alle gestrengheid en afgetrokken worden voorgesteld, loopt de Kunstgeschiedenis misschien wat al te veel in concrete bijzonderheden. Zou men nu niet wél gedaan hebben, wanneer men er die regelen wat meer op had toegepast? Er is, onzes inziens, nog een ander gebrek in deze Kunsttheorie en Geschiedenis; namelijk de duisterheid, waarin dezelve menigmalen gewikkeld is. De Heer bakker heeft blijkbaar veel Hoogduitsch gelezen, en het kenschetsende van den tegenwoordigen Duitschen stijl, vooral bij eenigzins wijsgeerige onderwerpen, gebrek aan duidelijkheid, niet zelden overgenomen. Een aantal Germanismen, en eene niet zelden verwaarloosde interpunctie, voegt zich bierbij, om den stijl moeijelijk en minder bevallig te maken. Somtijds wordt ook de taal geweldig verwaarloosd. Wat beteekent b.v. het volgende, bl. 20? ‘Eene volkomene plastische voorstelling verbiedt het onderscheid der levende, tusschen de doode stof, die de beeldhouwkunst slechts ter harer beschikking heeft. De eene stof is meer dan de andere voor eene aan de werkelijkheid nadere voorstelling geschikt.’ (Dit nadere zal wel naderende moeten zijn.) Bl. | |
[pagina 612]
| |
27: ‘De godsdienst zal des te voordeeliger voor de ontwikkeling des kunstzins en vooral voor den beeldenden zijn, hoe meer zijne voorstellingen in de vormen van het bewerktuigde leven op eene gelijkende (adequate) wijze daar te stellen zijn.’ Bl. 28: ‘Verder dan de kunstvorm, die een volledig beantwoorden en een innig doordringen van het uiterlijke met het innerlijke vordert, gaat het symbool,’ (waarom niet zinnebeeld?) ‘dat op eenen zamenbang van zinnelijke voorwerpen met goddelijke wezens berust, die slechts voor het godsdienstig geloof bestaat, en daar meer vergezochte verbindingen dan de kunstvorm toelaat.’ Dit is Hoogduitsch van den hedendaagschen stempel met Hollandsche woorden; en het spijt ons van den jongen, veelbelovenden Schrijver, wiens vroegere bekroonde Verhandelingen dat karakter niet dragen, dat hij zoo doende eenen verkeerden weg inslaat, der tale geweld aandoet, en geen goed voorbeeld aan andere Schrijvers over de kunst geeft. Onmatig lang is de periode bl. 51; daarenboven is dezelve gebrekkig en hapert in 't midden. Wat is ook ‘een innige trek, die de Babyloniers, gelijk andere volken uit deze streken, vroegtijdig tot eene groote volksmenigte zamendrong?’ Bl. 52: Afleidingszeeën, lees: meren ter afleiding, (Hoogd. Seën.) Zeeën omringt men met geene steenen muren. Bl. 124: ‘Hunne poging, om ieder deel des ligchaams op eene gelijk duidelijke en kennelijke wijze daar te stellen, werkt hier overal op eene streng bepalende wijze in.’ Hier zijn drie grove Germanismen. Daar te stellen (wij behoeven dit woord volstrekt niet, daar ons oude Hollandsche voorstellen hetzelfde uitdrukt); gelijk voor even (gleich); en op iets inwerken (auf etwas einwirken) in plaats van op iets invloed hebben, is een der ergsten, die wij aangetroffen hebben, alleen het elders gevondene besteken voor omkoopen uitgezonderd. Nog ééne plaats; zij zal de laatste zijn. Bl. 143: ‘Zoo vormde zich, even als in het gansche Egyptische leven, ook in de kunst, op den grondslag eener eigenaardige natuur en wereldbeschouwing, die door de godsdienst als het ware versteend en vereeuwigd was, en op eenen veelal door de verbeeldingskracht daargestelden bodem (Boden, grond)Ga naar voetnoot(*), een nuchter en droog | |
[pagina 613]
| |
verstandsleven, dat de buitenwereld met groote scherpzinnigheid in duizendvoudige onderscheidingen opvat, en hier, bij de vruchten eener aloude phantasie, elke zeldzame symbool als gegevene vormen aanwendt, en met eene koele naauwkeurigheid soms ontleedt, soms zamenstelt, maar daarbij doorgaans van die warmte en levendigheid der aanschouwing, die de eigenlijke en eeuwige beteekenis der natuurvormen raadt, en van die juiste zamenstelling van het inwendig gevoel met de zinnelijkheid, waaruit alleen de ware kunst kan voortspruiten, hemelsbreed verwijderd blijft.’ Welk een zin! Wij gelooven niet, dat hooft en brandt, wat zeg ik? dat van effen en stijl er een woord van verstaan zouden hebben; van der palm zou er stellig bij glimlagchen of het hoofd schudden, en dat zijn toch onze Modellen. Het is waarlijk jammer van den Heer bakker! Nogmaals raden wij hem welmeenend, meer echt Hollandsche Schrijvers en wat minder Duitsche te lezen, wanneer hij (zoo als wij hopen) ons verder de slotsom zijner wezenlijk niet geringe kunde wil mededeelen. De zes Voorlezingen zijn zoo rijk aan zaken, dat het ons onmogelijk is, daarvan een uittreksel te geven, eenigzins geëvenredigd aan dien voorraad. Door zeer veel in een kort bestek te willen zeggen, wordt de stijl wel eens droog. Niet alleen oudere, maar ook de beste nieuwere, vooral Duitsche werken, heeft de Heer bakker daarbij gebruikt, doorgaans met oordeel, maar ook wel eens met al te veel vertrouwen op de Schrijvers, die hij volgt. B.v. in het zoo even medegedeelde oordeel over de Egyptische kunst. Het is namelijk het oude, gewone; maar de Fransche Geleerden in Egypte hebben doen zien, dat er ook heerlijke en door schoonheid en bevalligheid uitstekende gewrochten der Egyptenaren uit het bloeijendste tijdperk hunner kunst worden gevonden; zie daarover de Ideën van heeren. Bakker's verdeeling der kunsten in zoodanige, die hare vormen in meetkundige evenredigheid, en dezulke, die dezelve in navolging van bewerktuigde natuurvormen zoeken, is opmerkelijk, en doet, wel is waar, in de eerste klasse sommige schijnbaar verbazend uiteenloopende kunsten, gelijk de muzijk, dans- en - bouwkunst, bijeenstellen, maar er is nogtans in die alle zekere symmetrie (het woord is aan de bouwkunst, maar de zaak ook aan de beide andere | |
[pagina 614]
| |
eigen). Nogtans heeft, van een' anderen kant, de bouwkunst weder door hare uitbreiding in de ruimte, en omdat zij het kunstidée in eenen zigtbaren vorm uitdrukt, zoo veel overeenkomst met de beeldhouw- en schilderkunst, die bewerktuigde vormen nabootsen, dat men dezelve te zamen onder den naam van beeldende Kunsten bevat (bl. 23, 34). Het verschil nogtans tusschen deze tweederlei kunstvormen vertoont zich sprekend bij de oude Grieken. Terwijl in het eerste tijdvak der Grieksche beschaving de bouwkunst en de daarmede verwante kunsten zich boven de onderwerping aan eenen vasten grondvorm of typus verhieven, die in Egypte steeds den kunstenaar boeide, (zoodat ook nergens zijn naam vermeld wordt; het was altijd slechts de kunst naar de voorgeschrevene regelmaat, die zich vertoont) was dit met de eigenlijke beeldende kunsten, beeldhouw- en schilderkunst, niet het geval; deze bleven nog gehecht aan die, door de Godsdienst eenmaal voorgeschrevene, heilige vormen, op de stijve Egyptische wijze (zie bl. 150. 160. 176. 206). Den overgang schijnen de door cockrell ontdekte standbeelden van minerva in den tempel van jupiter panhellenius op AEgina te hebben gemaakt, die wel reeds een' vrijen stand en volkomene ontwikkeling, maar nog eene stijve houding en eenen vorm van overeenkomst (de convenance) hebben, niet de bezielde uitdrukking der eigenlijke en ware Grieksche kunst. Ten slotte moeten wij den Heer bakker, voor het vervolg van zijn werk, oplettend maken op de spelling der oude namen, die hier niet altijd juist is, en waaraan iemand, die (zoo als bij hem het geval schijnt) de oude talen niet magtig is, dubbele zorg moet besteden. Zoo staat er Mycena, in plaats van het meervoudige Mycenae of Mycene; Delphos, in den vierden naamval, in plaats van Delphi; Epyrus, voor Epirus; Neptunes, voor Neptunus; Orchomena, voor Orchomenus; Cycicus, voor Cyzikus; Erythaische, in plaats van Erythreïsche (Zee); thalomoi, voor thalamoi, enz. Ook is het een weinig gemaakt, juist overal, in navolging der Duitschers, de Grieksche Godennamen in plaats der algemeen bekende Latijnsche te zetten, vooral wanneer men deze laatste, gelijk de Schrijver doet, er toch bijvoegt. Maar dit moet men dan ook niet verzuimen juist bij de minst algemeen bekende dier Godennamen, zoo als Eros voor Amor, of den Mingod, en de Chariten voor de Cratiën of Bevalligheden, op bl. 184. | |
[pagina 615]
| |
De Heer bakker is te zeer doordrongen van liefde voor Kunsten en Letteren, dan dat de bovenstaande aanmerkingen, die alleen in derzelver belang gemaakt worden, hem zouden belgen. Ware het werk compleet, zoo zouden wij misschien sommige derzelven hebben teruggehouden; nu hielden wij de mededeeling voor nuttig, opdat de Schrijver, des verkiezende, daarvan in een volgend Deel nog gebruik zou kunnen maken. Wij achten den geheel uit zichzelven gevormden Man hoog, en kunnen dus geen oogmerk hebben, om hem iets onaangenaams te zeggen; alleen het belang der Letteren, en de vrees, dat een met roem bekende naam andere jonge Schrijvers - en ook hemzelv' in volgende geschriften - eene verkeerde, voor onze taal noodlottige rigting zou kunnen geven, heeft ons bezield. Een volgend Deel, de Grieken in derzelver bloei bevattende, moet voor de Kunstgeschiedenis nog veel belangrijker zijn dan het tegenwoordige. |
|