Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 539]
| |
Deze bundel bevat meest gelegenheidsverzen en dichtregelen in vriendenrollen, alles naar tijdsorde gerangschikt, beginnende met het jaar 1777 en eindigende met 1810. Als men nagaat, hoe weinig verheffing er veelal is in de vroegere, vergeleken met de meeste der latere gedichten, dan vindt men hier inderdaad eene uit proeven zamengevlochtene geschiedenis der ontwikkeling van bilderdijk's kunstvermogen, en leert niet alleen vele bijzonderheden uit 's mans levensloop nader kennen, maar ziet ook gaandewegs zijne somberheid in zwaarmoedigheid overgaan en in zwartgalligheid ontaarden. Want, schoon des Dichters denkbeelden over Godsdienst, regts- en staatsleer, met de grootendeels daarmede in verband staande over de geschiedenis des vaderlands, wel oorspronkelijk dezelfde zijn geweest, die zij, in hoofdzaken, naderhand gebleven zijn, zoo is toch slechts langzamerhand die geest van wrevel bij hem ontstaan, die de tweede helft van zijnen levenstijd meer en meer ging verbitteren. Het schimpdicht op den zeer verdienstelijken, schoon even min, als bilderdijk zelf of iemand anders, onfeilbaren wagenaar, dat tot motto voor bilderdijk's Geschiedenis des Vaderlands is gebezigd, vindt hier ook eene plaats, op bl. 34. Wij zullen er even weinig iets tegen inbrengen, als tegen het losdicht op den Heer de monté, waarin wij lezen, dat eerst ten jare 1788 de burgervrijheid vaststond, NB. na de plundertooneelen in 1787. Wij moeten echter erkennen, van elders vernomen te hebben, dat bilderdijk nooit de plundering der Staatsgezinden had aangeraden. Bij de lezing van het dichtstukje Eigen goed (bl. 81-89) kwam, bij de woorden: Recht! zoo vind ik heel de rij
Van mijn gantsch geslacht in mij -
de vraag bij Recensent op: Is het niet willekeurig, dat men dezen of genen man tot stamvader van zijn geslacht verklaart? Gesteld, die stamvader ware een edelaardig mensch, en zijne zonen en naneven zijn allen waarlijk van zijn bloed: hoe kan dat de voortreffelijkheid van karakter zijner nakomelingen, al ware het slechts eenigermate, waarborgen? Immers, die stamvader had dan zijn bloed en zijn karakter weder van zijnen vader. Aldus opklimmende, komt men tot adam. Alle andere geslachten, naar bilderdijk's eigene | |
[pagina 540]
| |
overtuiging, stammen van dien algemeenen vader af. Wat is het dan, dat het eene geslacht van het andere onderscheidt? Wordt ieders bijzonder karakter bepaald door de hem alleen eigene vochtmenging, door opvoeding en uiterlijke omstandigheden, dan moge het ligchaamsgestel van ieders onmiddellijke ouders van invloed zijn op de vochtmenging, en vandaar gedeeltelijk op deszelfs karakter; maar de familietrek des karakters moet reeds na weinige geslachten zoo vele verschillende wijzigingen ondergaan, dat het er niets toe doen kan, of iemands zoogenaamde stamvader, die b.v. 600 jaren geleden leefde, een dapper en verstandig man was. Inzonderheid komt het hier in aanmerking, dat de eerste Edelman van zijn geslacht, schoon doorgaans dapper of vernuftig, niet altijd een braaf man was, en de Ridders uit de Middeleeuwen grootendeels kleine tirannen waren. Bilderdijk's eigene Geschiedenis des Vaderlands getuigt deze waarheid. Van de vroegere hier medegedeelde gedichten zouden wij dat aan den Heer uylenbroek voor een van de minsten, en dat in de vriendenrol van den Heer j.h. van der palm, toen nog S.S.Th. St., voor een van de besten houden. Uit een eenigzins later tijdvak, toen des Dichters kunstvermogen reeds lang volkomen ontwikkeld was, zijn de naïve stukjes: Op een paling, en: Eens palings klacht, die onder zoo veel sombers eene aangename afwisseling maken, even als sommige fraaije Bruiloftsliederen en Minnedichten. Over het algemeen zal echter des Dichters roem door dezen bundel niet stijgen. Men moet die Nalezingen, waarvan ons nog een deel te wachten staat, meer beschouwen als bijdragen tot de geschiedenis van bilderdijk's talentontwikkeling en karakter, dan als verzameling van kunstjuweelen. |
|