Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 413]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, rakende de Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXIste Deel.(Vervolg van bl. 377.) II. Wij zijn nu tot het hoofdpunt des onderzoeks genaderd, waarbij, onzes inziens, de Eerw. weydman niet te onpas in zijne Verhandeling eene nieuwe Afdeeling, door splitsing der letter A, had mogen maken. Hoe dit zij, met § 8 env. vangt hij aan te spreken ‘over den invloed van het beginsel bij het ontstaan der Protestantsche Kerk, over deszelfs wijziging in hare Afdeelingen, en van de ontaarding van hetzelve onder de Hervormden.’ Ofschoon niet te ontkennen valt, dat de toestand der tijden, ontdekking der Drukkunst, beschaving, verlichting, vrijheidszucht, afkeer van de Hierarchij en wat des meer zij, tot den opgang en de verbreiding van het Protestantismus veel hebben bijgedragen of hetzelve begunstigd, het voorname of eigenlijke beginsel nogtans, dat luther, ondanks het droevig lot, vroeger aan de Waldenzen, huss en anderen bejegend, tot tegenstand tegen het magtige Rome noopte, lag in zijnen eigen' onversaagden aard en godsdienstig gevoel. Men behoeft alleen over zijnen aanleg en zijne vorming na te denken, om, in de opkomst der betere Christenkerk, de hand en het beleid des Albestuurs te vereeren. Immers, toen luther (even als later de Nederlandsche Hervormer menno simons) aan de ijdelheid en het zondige van het kloosterleven eene diepe ergernis opvattede, bevroedde hij geenszins, op welk eene moeijelijke baan die onrust des gemoeds hem voeren zou. Alleen werkheiligheid, of sleurige arbeid van | |
[pagina 414]
| |
menschelijke instelling, beloofde aan het ontwaakte geweten de bevrediging of kalmte der ziele niet. Dus neemt hij Gods woord ter hand, en vindt in deszelfs aandachtig en heilbegeerig lezen den troost, vromelijk door hem gezocht en met ootmoedigen ernst afgebeden. Het geloof aan Gods genade in christus jezus schiet alzoo vaste wortelen bij den stoutmoedigen vriend der waarheid, ontwikkelt bij hem eenen warmen ijver voor hare geheiligde zaak, en dringt hem tevens tot een nieuw en geestelijk leven. Langs dezen weg tot inkeer gekomen, en zelf metderdaad hervormd, begint luther, op gezag en in navolging van paulus, ofschoon in kleineren kring, te prediken, ‘dat de mensch geregtvaardigd wordt door dat geloove, zonder de werken der Wet,’ onverschillig of die van mozes, dan die van Rome, eene bloot zinnelijke of slaafsche eerdienst voorschrijve, waarbij het harte koud blijft, en waardoor de geest niet opgewekt wordt tot heiligmaking. Zoo staat de Geloofsheld daar, en leert, onderwijst en sticht hij zijne hoorders, gewis zonder nog aan zijnen uitgang uit de Kerk, of aan die belangrijke taak te denken, waartoe hem eene naderende toekomst, of Pauselijke trots en aardsgezindheid, onder het Alziend Oog, weldra zullen oproepen. Immers het schaamteloos en hemeltergend uitventen van den Aflaat maakt al zijne verontwaardiging gaande, en wikkelt den man, die aan zijne geloofsbeginselen getrouw blijft en zich verdedigt, in heeten en gevaarvollen strijd met de verbolgene Geestelijkheid en Rome. Gerugsteund door de pen van Geleerden, het aanzien van Vorsten, en de voortgaande goedkeuring van ontelbare volksscharen in ons werelddeel, blijft luther beveiligd voor, of wordt hij ontrukt aan het geweld en den beleedigden trots van 's Pausen magt en heerschzucht, buiten staat, om, in dit pleit van Rede en Godsdienst, hare sterk gewordene wederpartij te overwinnen. Te vergeefs, dat hem zijne vijanden met verachting, schimp en smaad, het gewone wapen | |
[pagina 415]
| |
van onbedwongene drift, aantasten, of de vloek van het Vatikaan en de Keizerlijke ban hem aan de wreedaardigste vervolging ter prooije geven: dit dringt, ondanks zichzelven, den grooten Hervormer, met melanchthon, zijnen schranderen vriend en wijzen rader, benevens den kloeken zwingli, hunnen helper, tot verdere stappen; ja het verpligt hen, met al hunne openbare volgelingen, voor het geopend oog der Natiën uit te gaan van de stiefmoederlijke Kerk, die den vrede niet wilde, en voorts den Heere het nieuwe Protestantsche gebouw te stichten, waarvan jezus christus ten hoeksteen gelegd werd. Gelukkig, ware er niet, bij dezen harden kamp met Rome, en met den aanvang van het Hervormingswerk, een nieuw geschil, over min aangelegene leerbegrippen en kerkelijke inrigtingen, ontrezen tusschen de voorgangers in Saksen en die in Zwitserland, of tusschen luther en calvijn! Gelukkig, hadden zij onderling en met den vredelievenden menno zich beter mogen verstaan, of, met hem, den Doop der Bejaarden, op gezag der Schrift, ten scheidsmuur gesteld tusschen Roomsch en Onroomsch! Maar te regt vindt men bij gratama opgemerkt: ‘Het is eene aller-bekrompenste gedachte, dat, terwijl alle vroegere eeuwen als om strijd het zuivere Christendom verminkten en vermenschelijkten, de mensch der XVIde Eeuw in ééns voor de Christelijke leer zoude zijn rijp geweest.’ Alzoo (gelijk in de vroegere Eeuwen der Kerk) om den invloed van wargeesten, of ook den terugkeer tot de verlatene heiligdommen, bij min ervarenen, te beletten, bragt men op nieuw, hoewel schoorvoetende, Geloofsbelijdenissen ter bane, en splitsten zich van dien tijd af de Protestanten in twee voornamere Kerkgenootschappen, dat der Lutherschen en Gereformeerden, terwijl vervolgens de kleinere zich aan deze hoofdafdeelingen meer of min aansloten. Hiervan gewagende, zegt de Eerw. weydman: ‘Beide zijn over het geheel uit dezelfde behoefte ontstaan; | |
[pagina 416]
| |
beide berusten zij in haar eigenlijk wezen op dezelfde grondbeginselen; inwendig en positief op het vrije geloof in Gods genade in christus jezus, en uitwendig of negatief op het verwerpen van het regterlijk gezag der Kerk. Dit beginsel, dat wij als den grondslag van de Hervorming hebben leeren kennen, geldt als zoodanig voor alle Protestantsche Kerkgenootschappen. Dit is de grondtrek, die allen kenmerkt; dit is de algemeene band, die allen onderling vereenigt, al is het, dat zij in de opvatting van enkele, bijkomende leerstukken van elkander verschillen. Datgene alleen, wat tegen dat beginsel strijdt, moet als niet Protestantsch, als geen wezenlijk deel van de Protestantsche Kerk beschouwd worden.’ Ziet hier den grond, waarop de Schrijver, vooral tegen de beschuldiging der Roomschkatholijken, die eenheid in de Protestantsche Kerk verdedigt, welke metderdaad bestaat, ondanks verschil van ondergeschikte leerbegrippen, ondanks den uiteenloopenden vorm van eerdienst en gebruiken, ondanks menige wijziging, met name in het Kerkbestuur, herkomstig grootendeels uit den volksaard, of van eenigen staatkundigen invloed in den loop der tijden. Want, de opkomst, inrigting en leer der Kerkgenootschappen in Duitschland, Zwitserland, de Nederlanden, Engeland, Schotland en elders overwegende en naar eisch uiteenzettende, toont hij aan, dat in elk derzelven het hoofdbeginsel van het Protestantsch geloof aangenomen is en beleden wordt. Alleen de socinussen en die van hunnen aanhang, waarover hij zich, om de moeijelijkheid des oordeels, met veel voorzigtigheid geuit heeft, maken hier eene uitzondering; en het is te bejammeren, dat afkeer van een blind en ingewikkeld geloof in verborgenheden en duistere leerbegrippen de Poolsche Broeders en latere Unitarissen op het dwaalspoor gebragt, of te veel heeft doen vertrouwen op menschelijk doorzigt en Rede. Maar ook de geest der tijden, de hevigheid en bitterheid der Godgeleerde twisten, en de haat bij Roomsch | |
[pagina 417]
| |
en Onroomsch, waarmede socinus met de zijnen van den beginne en bij voortduring verketterd en vervolgd werd, zouden deze niet veel hebben medegewerkt, om hem en zijne medestanders te zeer op te winden tegen de hun vijandige Kerkgemeenten? en omgekeerd, om hem te beschuldigen ‘wegens minachting en verlaging van het gezag der Openbaring?’ - Doch wat hiervan zijn moge, en welk een misbruik er gemaakt zij van socinus' gevoelens en voorbeeld, tot wier verdedigers wij ons geenszins opwerpen, tusschen zijne beginselen en die van het hedendaagsche Naturalismus en zoogenaamd Rationalismus is een grooter verschil, dan dat wij in het Ongeloof dezer dagen, met den Eerw. weydman, eenigerlei ontwikkeling vinden dier overoude en bijkans vergeten dwaling. Hij zelf trouwens erkent dat verschil, en keert, ten deele althans, terug van het eerstgezegde omtrent die ontwikkeling. Wij drukken op de onderscheiding te meer, om voor te komen, dat men niet aan klanken van vrijheid, redelijkheid en verlichting zich hechte, of vijandige aanvallers en vermomde bestrijders der Openbaring en Gewijde Geschiedenis verwarre met waarheidzoekende, schoon aan hun stelsel te zeer gehechte, dan toch aan dat eerste Protestantsche grondbeginsel immer getrouw geblevene Christenen, dat de H. Schrift de regel is van geloof en leven. Intusschen zoude het, naar onze meening, niet zwaar vallen, geheel afgescheiden van het Socinianismus en van het Protestantendom, dat ook het gezag der Rede in geloofszaken tegen Rome op den voorgrond plaatste, de eigenlijke bron op te delven dier ligtzinnigheid, die den Bijbel aanrandt, en schaamteloos in onzen tijd de Gewijde Geschiedenis misvormt en schendt, ondermijnt en lastert. Uit den droesem der wereld welde zij, lang vóór socinus' geboorte, vóór de eeuw der Hervorming, in de tijden van konstantijn den Grooten; en vroegere Vorsten, aanzienlijken en dartele rijken verzwolgen te meermalen, en dorsteden naar den | |
[pagina 418]
| |
zwijmeldrank uit hare wateren. En de hedendaagsche tuimelgeest der Volken, die de menigte afkeerig maakt van Godsdienst, wet en orde, en die het vrijzinnige deel van Europa, als eene verwoestende Cholera, doortrekt en beroert, getuigt deze niet van het ingezogen gif, dat aan de hartader knaagt der maatschappelijke welvaart, en geheel het staatsligchaam schokt en foltert? Overigens, en dit verdient nog tot betere onderscheiding door ons gezegd te worden, wanneêr, in den dageraad der Protestantsche Kerk, menno simons, socijn en anderen der Dissenters van haar afweken, waren er in Italië en in Frankrijk, die als Apostelen van het Deïsmus optraden, en ook onder dien titel erkend zijn gewordenGa naar voetnoot(*). Wel hebben aldaar Pauselijk geweld en gruwelen beide aan verstand en onverstand den breidel in den mond gelegd; maar het onkruid onder de goede tarwe is opgeschoten en aangekweekt geworden in de Groote Wereld en door scherpzinnige Geleerden onder de Britten; voorts alomme verspreid, uitgevent en aangeprezen, met Fransch vernuft, welsprekendheid en lossen tooi van wijsbegeerte; eindelijk, ondanks alle krachtige wederspraak der Christenkerk, heeft men het onkruid, als iets nieuws (of neologie), opgenomen aan Hoogescholen van Duitschland, den alouden roem zijner vrome Vaderen op de verdiensten van luther alzoo onteerende. Wat ons betreft, wij houden eene te eng beperkte Christelijke vrijheid en zedebederf, geenszins socinus, voor den wortel en de wezenlijke oorzaak des kwaads. - Doch, keeren wij van dezen uitstap tot de Verhandeling van den Heer gratama terug.
(Het vervolg en slot hierna.) |
|