van valsche denkbeelden en misbruiken, welke in de vierde Eeuw plaats grepen. 1. Benamingen en uitwerkselen van den Doop. 2. Noodzakelijkheid van den Doop. 3. Vereischte gezindheid en wandel van den doopeling, vóór, bij en na den Doop. 4. Over het uitstel van den Doop, en over den Kinderdoop, en eenige andere daarmede zamenhangende dingen. 5. Toekomstig lot der ongedoopten. 6. Over de boete en het lot van hen, die na den Doop zondigen. Bestrijding der Novatiaansche hardigheid. B. Avondmaal. (Bl. 106-180.)
Afd. IV. Cosmologie, Pneumatologie, Eschatologie. I. Schepping en onderhouding van de wereld. II. Hoogere Geesten. 1. Engelen. 2. Satan. III. Over de laatste dingen. 1. Onsterfelijkheid en eeuwige zaligheid. 2. Straf der goddeloozen. Duurzaamheid van dezelve. Reinigingsvuur. (Bl. 181-196.)
Ofschoon anders niet gewoon met opgaaf van opschriften een werk aan te kondigen, achtte Rec. noodig, ten opzigte van ullmann's voortreffelijken arbeid eene uitzondering te maken. Zoo ziet men den belangrijken inhoud, en neemt het boek gretig ter hand, om te vernemen, wat gregorius over dat alles gezegd of geschreven heeft. De Aanteekeningen hebben genoegzame uitgebreidheid, om ten bewijze te strekken van de ongemeene moeite en stiptheid van ullmann in zijne opgaven, en, daar zij alle op de bronnen zelve heenwijzen, blijft het geheele werk van uitstekende nuttigheid voor allen, die in de kennis van Kerkelijke Geschiedenis belangstellen.
Van ullmann volgt nog, bl. 197-256, een gewigtig Aanhangsel, uit eenige Bijlagen bestaande. I. Wat gregorius van de Kerkleeraars over het algemeen, en bijzonderlijk van de praktische Geestelijken, vorderde. Vergelijking hiervan met hetgeen julianus van de Heidensche Priesters verlangde en als Opperpriester zelf met veel ijver verrigtte. II. Gregorius als Bijbeluitlegger. III. Oordeel van gregorius over de Heidensche Godsdiensten. IV. Over het