Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 369]
| |
Boekbeschouwing.Verhandelingen, rakende de Natuurlijke en Geopenbaarde Godsdienst, uitgegeven door Teyler's Godgeleerd Genootschap. XXXIste Deel. Te Haarlem, bij de Erven F. Bohn. 1832. In gr. 4to. VIII en 203 bl. f 2-50.In dit Deel van teyler's Godgeleerd Genootschap ontmoeten wij, behalve eene korte Voorrede der Heeren Uitgevers, een tweetal Verhandelingen ter beantwoording der vrage over het beginsel der Kerkhervorming. De eerste (oorspronkelijk geschreven in het Hoogduitsch) is het werk van den Eerw. l. weydman, Leeraar der Doopsgezinden te Monsheim bij Worms, waaraan bij de beoordeeling het gouden eermetaal is toegewezen; van de andere, der bekrooning met zilver waardig geschat, heeft zich de Heer m. schaaf gratama, Phil. Theor. Mag., Lit. Hum. et Juris Utriusque Doctor, Advocaat te Groningen, als schrijver geopenbaard. Beider namen, mogen wij vertrouwen, zullen bij de meesten van onze Lezers weinig of in het geheel niet bekend zijn; althans in ons Maandwerk verschijnen dezelve voor het eerst. Een gedeelte van den roem, door den Eerw. weydman op Duitschen bodem behaald, keert tot onzen vaderlandschen grond en stichtingen terug, alwaar hij den loop zijner letteroefeningen heeft afgelegd, dien hij aan de Hoogeschool van Berlijn heeft geëindigd. Omtrent den Regtsgeleerde gratama zal het voldoende zijn hier op te merken, dat deszelfs naam, stand en woonplaatse als met den vinger aanwijst, aan welke vaderlandsche Hoogeschool en door wiens vaderlijke zorgen de nijvere zoon dien voorraad van kundigheden en wetenschappelijken smaak hebbe opgedaan, waarvan deze | |
[pagina 370]
| |
proeve, buiten het hoofdvak zijner studiën, een schoon en daarom meer vereerend bewijs oplevert. - Nemen wij nu het boekdeel zelve ter hand. Bij het openen getuigt de Voorrede, en bevestigt de Inleiding, door elk der Schrijveren geplaatst aan het hoofd der bekroonde Verhandelingen, dat teyler's Godgeleerd Genootschap, aan zijne zinspreuk getrouw, de Prijsvragen thans bij uitnemendheid kiest en regelt naar de behoefte des tijds. Zeer verblijdt het ons, openlijk alzoo te mogen hulde doen aan de regt Christelijke deelneming, waarmede die aanzienlijke vaderlandsche stichting de zaak van het Protestantismus ondersteunt en handhaaft. Want, terwijl het wankelend, dan toch door zijnen talloozen Priesterstoet gerugsteund, Pausdom niet aflaat, door geweld, list en bedrog, den eeuwigen strijd tegen de Hervorming voort te zetten; terwijl tevens in het hart der Protestantsche Kerk een vrijzinnige hoop van heimelijke vijanden van de Geopenbaarde Godsdienst hare grondvesten ondermijnt, verwarring en wanorde sticht, wordt het dubbel belangrijk, ja als 't ware eene behoefte, het ware beginsel der Hervorming, den geest, die hare groote bevorderaars bezielde, en de noodzakelijkheid van het geloof, door hen op nieuw gepredikt, met de meeste onzijdigheid nagespoord, ontwikkeld en in vollen dag gesteld te zien. Gelijk nu de Prijsvrage van het Genootschap tot zulk een doel was uitgeschreven, zoo beantwoorden ook de Verhandelingen in dezen bundel bij uitstek aan dien wensch. In beide toch is het voorstel, aan den voet dezer bladzijde geplaatstGa naar voetnoot(*), ten leiddraad genomen. | |
[pagina 371]
| |
Wel loopt de vorm en wijze van bewerking alzoo uiteen, dat men en de hand des Leeraars en die van den wijsgeerigen Regtsgeleerde duidelijk onderscheidt, ook het natuurlijk verschil van denkwijze en bronnen opmerkt; dan toch in beider geschrift heerscht, vooral ten aanzien der hoofdzaken, die eenparigheid van gevoelens en besluiten, welke aan de betoogde waarheid te meer kracht en klem geeft. Om aan onze Lezers te beter overzigt des geheelen boeks te geven, zullen wij pogen, de beide Verhandelingen in één verslag te bevattenGa naar voetnoot(*); hopende hierdoor het best herhaling van hetgene in elke derzelven soortgelijks voorkomt, af te snijden, en tevens gelegenheid te zullen vinden tot een vergelijkend oordeel. Wij doen zulks te meer, en willen uitgaan van de Verhandeling met goud bekroond, niet omdat wij aan den arbeid van gratama wezenlijke en velerlei verdiensten betwisten, maar dewijl wij, instemmende met Heeren Beoordeelaars, aan de eerste, wegen meerdere bondigheid en regtstreeksche betoogkracht, den voorrang toewijzen boven de andere. Liever nogtans dan tot twee rubrieken, gelijk weydman, verkiezen wij, door splitsing van zijn eerste deel (A), ons overzigt te bepalen tot deze drieledige beschouwing: (A) I. Wegens de ontwikkeling van het eigenlijk beginsel der Kerkhervorming. II. Over den invloed van dat beginsel bij het ontstaan der Protestantsche Kerk, over deszelfs wijziging in hare Afdeelingen, en over de ontaarding van hetzelve onder Hervormden. (B) III. Eindelijk over de gevolgtrekkingen uit het verhandelde. | |
[pagina 372]
| |
I. Om den grond van zijn betoog vast te leggen, begint weydman, terstond na de Inleiding, met de belangrijkheid aan te toonen der opsporing van een vast beginsel, van waar de Protestantsche Kerk is uitgegaan. In tegenstelling namelijk der beschuldiging van hare vijanden, die immer het losse en weifelende in de leerbegrippen, misbruik der vrijheid en mangel van eenheid in het geloof den Protestanten voorwerpen, is volstrekt noodig te bewijzen, dat waarlijk een en hetzelfde stellige (positive) beginsel, gebouwd op de leer der H. Schrift, bij de Kerkhervorming is aangenomen, en gehandhaafd in de Protestantsche Afdeelingen, of Genootschappen, te midden van het verschil in bijzondere geloofspunten, ten gevolge van het negative beginsel, of uit het jus protestandi, daarna bij hen ontrezen. Dit leidt ter nasporing en toets, waarin het eigenlijke wezen van het Christendom besta, naar luid des Evangelies. Immers, wat geene Wereldgodsdienst, geene Wet van mozes vermogt uit te werken, dat bedoelde en volbragt jezus, als de Stichter of Hersteller van het Godsrijk. Eerstgenoemden regelen alleen den vorm van Eerdienst, en bepalen zich tot uiterlijke daden; maar het gezag van het Woord des Heeren moet in het binnenste van al zijne onderdanen heerschen, zonder dat zij aan uitwendige vormen, of bijzondere Geloofswetten, noodzakelijk verbonden zijn. Met groote naauwkeurigheid en ernst bewerkte de Schrijver dit aangelegen punt, en zoo wel uit het Evangelie, als volgens melanchthon, beweert hij te regt, dat niet de zinnelijkheid alleen, maar zonde in het algemeen, of het afwijken van, en ongehoorzaamheid aan God, de bron is der menschelijke verbastering; waarvan hun het Christelijk geloof moet terugroepen, beide naar verstand en hart reinigen, heiligen, en tot een nieuw leven, tot eenen Gode welbehagelijken wandel immer opwekken, ontvonken en ten einde toe blijven bezielen. Niet zoo duidelijk, en in geenen deele zoo strikt | |
[pagina 373]
| |
bepaald, heeft zich gratama geuit over dien invloed van het Christelijk geloof op den geheelen mensch en al zijn willen. Trouwens, gelijk 's mans werk veel meer eene wijsgeerige beschouwing is, dan Godgeleerde Verhandeling, zoo treft men daarin eene andere orde aan, overeenkomstig met den zin der woorden bij markus IV:26-28, door hem bij inzending van het antwoord als spreuk gebezigd. Wij ontmoeten dus hier in het algemeen hoofdzakelijk een overzigt van den langzamen voortgang der zedelijke vorming der wereld onder het oog en bestuur der Voorzienigheid, en meer bijzonder maakt de zending van christus een voornaam of eerste gedeelte - de hervorming van de Kerk, door den Heiland gesticht, het hoofdonderwerp der bespiegeling uit, die in bijzonderheden loopt. Vooraf vindt men van het tafereel, als 't ware, den geheelen omtrek geschetst, of den loop der ontwikkeling, die, gelijk bij het kind, aanvangt met zinnelijke vorming en beschaving in den kindschen staat van het menschdom. Zij streeft op onderscheidene wijze de tragere werking van den geest voorbij, belemmert en onderdrukt veelzins den wasdom in zedelijkheid en Godsdienst, ja door verkeerde rigting des harten drijft zij de blinde menigte van het spoor, en voert tot verbastering en in den kuil des verderfs. Het goede zaad nogtans schiet middelerwijl en onbemerkt op, en het gewas der vorming van de zedelijke wereld, waar het niet door ondeugd verstikt wordt, blijft door zorg van het alziend Oog groeijen, breidt zich uit, en rijpt voor den bestemden tijd, welken, door de hoogste Wijsheid voorbereid, de mensch dán eerst begint op te merken, wanneer dezelve daar is, en tot zijne verbazing daagt. Zoo was het bij den opgang van de Zon der Geregtigheid; zoo wederom, toen haar luister, in de Kerk zelve verdonkerd, maar door den geest der Hervorming van menigen nevel gezuiverd, met eenen vernieuwden glans begon te schijnen. Reeds in den aanvang van dit stuk, met eene vaste | |
[pagina 374]
| |
hand en wél ervaren pen bearbeid, ontmoeten wij veel belangrijks, dat, hoe bekend bij den Christen, die over de geschikte ure van de zending des Heeren en haar verheven doel, tot bevordering van geestelijk zedelijke ontwikkeling, nadacht, zijne eigene waarde nogtans altoos behouden zal. Maar, dit erkennende, vreezen wij echter, of men dien uitstap in den ouden tijd vóór jezus' komst, en de schets van den toenmaligen staat der wereld, en van hare voorafgaande verlichting, hier niet minder doeltreffend keuren mag, en dat de Schrijver althans daardoor eenigermate tot herhaling vervallen zij van gelijksoortige zaken, wanneer hij daarna over het beginsel der Hervorming meer in het breede handelt. Doch komen wij terug tot weydman, die, na den gelegden grondslag omtrent den wezenlijken aard van het Christendom, daarop meer regtstreeks voortgaat met zijn betoog te bouwen, en het gezag der Geschiedenis te doen spreken. Immers van den beginne openbaarde zich reeds de kiem des kwaads, dat, in den akker des Heeren des nachts door eene Hem vijandige wereld gezaaid, welig opschieten, en het goede zaad zou dreigen te verstikken. Aanwezig te midden van Joden en Heidenen, kon de Gemeente der Geloovigen zich daarvoor niet vrijwaren, dat van hunne vooroordeelen, wijsbegeerte en zeden, geene meerdere smet zich hechtede op hare leden en inrigtingen, naar gelange de Kerk zich verder uitbreidde, en, na der Apostelen dood, eene tallooze menigte ruim zoo veel door Bisschoppelijk gezag en invloed geleid moest worden, als zij werd voorgelicht of zich kon vormen uit de schaars voorhanden zijnde Evangeliën en Brieven. Om tegen de afpadigheid der Gnostieken en andere dwaalleeraren de denkwijze te beveiligen van waarheidlievende Christenen, en in hoofdzaken althans eenheid van geloof te handhaven, werd toevlugt genomen tot Belijdenissen. Zoo verhief zich allengs de Geestelijkheid in aanzien, en hare | |
[pagina 375]
| |
bloot menschelijke voorschriften werden verhoogd tot vaste bepalingen en onschendbare keuren van regtzinnigheid. ‘Er ontstond,’ zoo lezen wij, ‘een nieuw Pharizeïsmus, dat, door allerlei inzettingen zonder geest, het geweten boeide. De bron van levend water hield op te vloeijen, terwijl de stilstaande poelen van bijgeloof en bekrompenheid van geest overal ontstonden.’ Met sterkeren wasdom nogtans schoot het verderf op, en drong hetzelve den geheelen omvang door der Christelijke Kerk, toen eerst konstantijn de Groote haren uiterlijken glans door zijne belijdenis verhoogde, en later, na den val van het Westersche Keizerrijk, de Opperpriester van Rome zich in het wankelend staatsgezag indrong, en zich op den Vorstelijken wereldzetel plaatste, dien men tot heden toe den Apostolischen wil genoemd en als heilig vereerd hebben. Wij achten het noodeloos, onze Schrijvers op het spoor te volgen in hunne ontwikkeling van den ommekeer en de vreeselijke misvorming van de leer en stichting des Heeren, of van zijne Kerk, door elke dezer gebeurtenissen veroorzaakt, en voltooid in de duisternis der Middeleeuwen. Wel verschillen zij in hunne behandeling van het onderwerp; wel streeft elk van hen langs onderscheidene wegen tot zijn bijzonder doel, en hebben zij de een uit deze, de ander uit gene bronnen geput: beiden nogtans komen zij ten aanzien der grove en treurige Kerkverbastering dermate overeen, dat de waarheid zelve daardoor met te meerdere zekerheid gestaafd is geworden. Vooral in de wijsgeerige beschouwing van gratama lazen wij met welgevallen zijne opmerking, dat, onder al het zinnelijke en verkeerde in de Moederkerk, evenwel de kiem van het Christendom bewaard en verborgen bleef, om eerlang als van onder de aarde op te komen en op te wassen. Na deze herinnering wenden wij ons wederom met weydman tot de Geschiedenis. Met het eerste aanlichten van den dageraad voor kun- | |
[pagina 376]
| |
sten en wetenschappen, was er een aantal verstandigen en braven, die de Kerkverbastering erkenden, welke gelijk een kanker woedde, den vrijeren geest benaauwde, de levensdeelen aantastte, en werkelijk het hart bedreigde. Van rondomme werden luide treurtoonen aangeheven; maar ook herhaalde pogingen, tot verbetering aangewend, zag men verijdeld, hier en ginds afspringen, of door geweld bedwongen. Een drietal groote Conciliën, in tijden van verwarring belegd, raadpleegde zelfs te vergeefs ter fnuiking van Pauselijke Oppermagt, Koningen en Prelaten boven het hoofd gewassen. Kleinere misbruiken worden tijdelijk besnoeid of weggenomen, maar geenszins de wortel des kwaads; deze blijft voedsel trekken uit blind vooroordeel, overoud bijgeloof, en wijd en zijd verspreid zedebederf. Met volle waarheid laat zich dus beweren, dat er op nieuw eene volheid des tijds daar was, waarin de Voorzienigheid den trots en de geldzucht van het Vatikaan vernederen, en zelfs den Pauselijken Aflaathandel dienstbaar maken wilde aan den opgang der Kerkhervorming. Reeds is gezegd, dat gratama op eene andere leest zijn betoog heeft ingerigt. Eerst worden de bronnen der verbastering, daarna de aanleiding tot de ontwikkeling en den groei van het zaad, door den Heer en de Apostelen gezaaid, met een wijsgeerig oog door hem nagespoord. Wij nemen uit zijn besluit dit weinige over: ‘Zoo rijpte in den eigen boezem der Moederkerk de mensch voor de Hervormde Kerk. De Roomschkatholijke Kerk was de kweekplaats der Protestantsche. - De mensch der Oudheid was eindelijk hier meer, daar minder, genoegzaam verdwenen, en in zijne plaats trad allengs de Christen op. Men was van tijd tot tijd begonnen Christen te worden, dat is, den Zaligmaker, zijne openbaringen, leer en lessen te vatten, te kennen en te betrachten; en nu rees, met den Christen, de Christelijke of Evangelische Kerk op, in de plaats van de mensche- | |
[pagina 377]
| |
lijke of Pauselijke, welke zich de Roomschkatholijke noemt.’
(Het vervolg en slot hierna.) |
|