Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1833
(1833)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 325]
| |
Boekbeschouwing.Verhandeling over de Waarheid van den Christelijken Godsdienst. Te Harlingen, bij M. van der Plaats. In gr. 8vo. VIII en 271 bl. f 2 - :Met de eigene woorden van den Eerw. f. hoekstra, Uitgever dezer Verhandeling, het opstel van wijlen zijnen Vriend h. hanekuik, zeggen ook wij: ‘Het ontbreekt zekerlijk niet aan voortreffelijke vertoogen over de waarheid van den Christelijken Godsdienst, en in een Christenland zou men dezelve genoegzaam voor eene uitgemaakte en afgedane zaak mogen houden; maar het ontbreekt in onze dagen echter ook niet aan de zoodanigen, die, om hun vernuft te toonen, of als sterke geesten zich boven de vooroordeelen van het gemeen (zoo als zij het noemen) te verheffen, niet zelden lustig in de weer zijn met hunne uitvlugten en tegenwerpingen tegen alle buitengewone Openbaringen, en inzonderheid tegen die, welke de Christenen voor Goddelijk erkennen. En niet zelden beschouwen zij het als een triumf van hunne denkwijze, wanneer zij den geloovigen, doch min schranderen Bijbelvriend, door hunne geopperde, schoon honderdmalen beantwoorde, tegenbedenkingen in verlegenheid en tot zwijgen brengen.’ Gelukkig, dat er, vooral in de groote wereld, gevonden worden, die zulk een' schaamteloozen Neoloog met verontwaardigend stilzwijgen den rug toekeeren, of te antwoorden weten naar zijne dwaasheid, gelijk de Eerw. hoekstra daarvan een voorbeeld aanhaalt. Met dat al beämen wij niet slechts het aangehaalde, maar houden het tevens daarvoor, dat door de uitgave van dit oorspronkelijk vaderlandsch geschrift aan ons Publiek eene wezenlijke dienst bewezen is. Bij Geleerden en Bijbelvrienden mogen de stuk- | |
[pagina 326]
| |
ken van den ouden tijd, nog meer de voornamere werken, tot verdediging des Christendoms na de Hervorming uitgegeven, op de Hoogescholen of van elders, bij name althans, bekend geworden zijn; bij het grootste getal nogtans der Christenen, de Kerkelijken, hopen wij, uitgezonderd, liggen dezelve onder het stof der bibliotheken of elders in eenen hoek verschoven. Terwijl nu de zucht naar het nieuwe allen prikkelt, durven wij het bijkans behoefte noemen voor elk geslacht, naar deszelfs bijzonderen smaak, het betoog der eeuwige geloofswaarheid te kunnen lezen, en alzoo tot nadenken en onderzoek opgewekt te worden, met name door hooggeachte tijdgenooten. Want, zoo men omtrent andere wetenschappelijke werken, inzonderheid bij voortbrengselen van vernuft en luim, alleen den inhoud ten maatstaf neemt van hunne waarde, vereischt doorgaans het lezend Publiek iets meer in den openbaren verdediger van de Godsdienst, en wil men, dat zijne opregtheid schier algemeen erkend worde en boven verdenking verheven zij. Bezwaarlijk intusschen houdt de wereld ook te dezen maat; en het gulden boeksken van den onsterfelijken de groot, in den Loevesteinschen kerker geschreven, opdat Zeevarenden zijn Bewijs van de ware Godsdienst tot eigen nut en voortplanting van het geloof in den Gekruisten zouden rondvoeren en bezigen, waar Hollands vlag gezien en vereerd werd op aarde, heeft inderdaad bij de onzen te lang moeten deelen in de miskenning des SchrijversGa naar voetnoot(*). Maar, zulk eene vooringenomenheid, waarin de geest des tijds zich mengde, daarlatende, blijft het nogtans ten huidigen dage twijfelachtig, of wel een waardig Godgeleerde, het zij Priester, het zij Protestantsch Leeraar, in navolging | |
[pagina 327]
| |
van onzen vraagbaak de groot, eene verdediging in het licht zendende van jezus' Leere, Opstanding en Wonderen, de beschuldiging ontgaan zal van Neologen en twijfelaars, toeleggende om zijne opregtheid bij den volke te ondermijnen, door 's mans betrekking tot de Kerk ten struikelblok aan te grijpen. Wij wagen het niet, op grond van eene te hooge vooringenomenheid met de wezenlijke verlichting in Nederland, dit voorstel ontkennend te beantwoorden; maar het ver blijdt ons daarentegen, tot beschaming van zulke waanwijzen of ligtzinnigen, (indien zij onder de onzen schuilen mogten) te kunnen zeggen, dat, reeds omtrent het midden der vorige Eeuw, de beroemde g. west, Medelid van het Parlement in Engeland, en als leek gewaarborgd tegen zoo laaghartigen laster, vandaar eene bijkomende reden ontleend heeft, om op den titel van zijn geschrift over de Opstanding van jezus christus zijnen naam te doen plaatsen. Ook gewagen wij te liever hiervan, nu eene Verhandeling van gelijksoortigen of meer algemeenen inhoud, een pleit voor de waarheid van de Christelijke Godsdienst, ter beoordeeling voor ons ligt; eene Verhandeling, wel zonder naam, dan toch het werk van eenen welbekenden Schrijver, van wijlen den Heere h. hanekuik, in leven koopman te Harlingen en achtenswaardig lid der Doopsgezinde Gemeente in die stad, en hierom, zoo wij achten, een verdedigingsschrift des geloofs, op zichzelve beschouwd van groote waarde. Want, wel verre van hetzelve voor de pers te bestemmen, (waaromtrent wij meenen van zijnen Vriend, den Eerw. hoekstra, te moeten verschillen) blijkbaar bewerkte hij deze Verhandeling tot eigene oefening en stichting, en bleef ten einde toe onledig met bouwstoffen te vergaderen, om dezen zijnen arbeid te verbeteren en te verrijken. Heeft men nu het getuigenis van eenen west en lyttleton voor geheel belangeloos en opregt aan te merken, met alle regt vermeenen wij dat van onzen hanekuik daarnevens, zoo niet daar- | |
[pagina 328]
| |
boven, te mogen plaatsen; want hij heeft hetzelve door zijnen dood bekrachtigd: op het punt van in den Heere te ontslapen, vertrouwde hij dit en andere geschriften aan zijnen Vriend, in die plegtige oogenblikken geheel afziende van eenigen naam of roem op aarde te wenschen. Ondertusschen, hoe veel daaraan gelegen zij, om, in eene verdediging der Christelijke geloofsgronden, de waarheidsliefde en opregtheid des Schrijvers boven alle redelijke verdenking verheven te kunnen achten, verre nogtans zijn wij er van af, om deze Verhandeling daarom alleen aanprijzenswaardig te keuren bij onze Lezers. Dezelve verdient zulks ook, en voornamelijk, wegens haren inhoud en wijze, zoo wel als kracht, van betoog. Hiervan, twijfelen wij geenszins, zal elk onzijdige, die haar in handen neemt en beoefent, volkomen overtuigd worden; en het is de algemeenheid en rijkdom tevens der stoffe, die ons belet, eene schets des geheels of een breed verslag van dezen nuttigen arbeid mede te deelen. Men vergenoege zich dan met dit, schoon oppervlakkig, overzigt. Met een scherpziend oog en wél onderscheidend verstand kiest en volgt de Heer hanekuik, in het bewerken van de voorgestelde taak, zijnen eigen' weg, toont hij zich des onderwerps meester, en heerscht er duidelijkheid van stijl en bondigheid van bewijsredenen in zijn geschrift. Hij begint met op te merken, dat in geloofszaken geene wiskunstige zekerheid, die rust op afgetrokkene denkbeelden en beschouwingen, maar alleen eene zedelijke blijkbaarheid, welke op de grootste waarschijnlijkheid afgaat, door den redelijken mensch vereischt mag worden tot zijne overtuiging der waarheid. Uitgaande van dit beginsel, zet hij met naauwgezette onzijdigheid de tegenwerpingen uiteen, door het Ongeloof aangevoerd tegen de Echtheid der Boeken en de Geloofwaardigheid van het Apostolisch getuigenis; toetst, vergelijkt en weegt dezelve geleidelijk tegen de redenen, die voor de zaak en voor de Goddelijkheid des Evangelies pleiten; toeft ten laatste eveneens, en | |
[pagina 329]
| |
wederom met een oog op de ingebragte bedenkingen en vitterijen der bestrijders, bij den hoeksteen des Christendoms, de waarheid van jezus' verrijzenis; gevende alzoo aan zijn besluit en overtuiging de meest volkomene vastheid. Dank hebbe derhalve de Eerw. hoekstra, die, gelijk bevorens, zoo ook nu, eene Verhandeling van zijnen zaligen Vriend der vergetelnisse onttrokken en, daar zij zulks wel verdiende, door den druk heeft gemeen gemaakt; zich bovendien de moeite gevende, om haar, tot gemak der Lezers, in paragraphen af te deelen. Intusschen doet het ons leed, dat zijn Eerw. van meening schijnt geweest te zijn, dat het hem niet even zeer vrijstond, eene laatste beschavende hand aan het opstel des overledenen te mogen leggenGa naar voetnoot(*), waardoor deze en gene kleinigheid, die verbetering, of eene verontschuldigende opmerking althans, naar ons gevoelen, vereischt had, onaangewezen is gelaten. Om alle vermoeden van eenzijdigen lof van ons te weren, zullen wij dat weinige vermelden met die bescheidenheid, welke wij den waardigen afgestorvenen verschuldigd zijn. Zoo lang dit pleit voor de waarheid van de Christelijke Godsdienst onder 's mans papieren bleef berusten, en niet ter uitgave bestemd werd, was het genoeg, dat hij de deugdelijkheid kende der bronnen, waaruit hij zijn betoog ontleend had, op het gezag van Kerkvaders en andere aangehaalde Schrijvers rustende. Maar, inzonderheid in het teedere punt eener gedrukte verdediging der Heilige Schrift en Evangelische waarheid tegen het Ongeloof, vereischt het lezend en nadenkend Publiek met alle regt in staat gesteld te worden tot eigen onderzoek, en blijft eene naauwkeurige aanwijzing van het gezag, waarop men | |
[pagina 330]
| |
bouwt, pligtmatig. Hoezeer wij dus te dezen op den overledenen en zijne opregtheid ons kunnen verlaten, en zelve, door een en ander na te slaan, in ons vertrouwen te dien aanzien op hem bevestigd zijn, hadden wij echter gewenscht, dat van niemand een ingewikkeld geloof gevergd ware. Bovendien is (in § 106) een misslag onopgemerkt gebleven, die, het is zoo, alleen den beoefenaar der letteren in het oog zal loopen, en voorzeker meer als eene vergissing, dan als eene drukfout, te verontschuldigen is. Wij houden het namelijk daarvoor, dat wijlen de Heer hanekuik lactantius en diens boek de morte persecutorum voor den geest had, wanneer hij den Griekschen lucianus een Romeinsch Schrijver noemde, en van diens geschrift de morte Peregrini, als droeg het den titel de morte peregrinorum, in denzelfden volzin gewaagde. Eindelijk, een weinig verder (nog in § 106), zou, onzes inziens, eene aanteekening van den Uitgever voorzeker niet te onpas geweest zijn. De overbekende getuigenissen van phlegon en thallus vindt men daar aangevoerd, als bevestigende het Evangelisch verhaal wegens de zware duisternis over de geheele aarde, gedurende de drie middaguren der kruisiging. Het gevoelen van onzen de groot en anderen, die uitdrukking verstaande van het Romeinsche gebied, bleef, ondanks latere herziening van zijne Verhandeling, voor geldig doorgaan bij den geachten Schrijver. Beter, daarentegen, werd het door wagenaarGa naar voetnoot(*) onbeslist gelaten, of wel die plaatsen van phlegon en thallus, van eene overgroote zonnetaning gewagende, van toepassing zijn op het akelig duister, welligt rondom den kruisberg, Jeruzalem, en misschien ten meesten over Judea, verspreid. Voorname Godgeleerden toch en Bijbeltolken, die laatstgedacht gevoelen begunstigen, vatten, naar den spreektrant der | |
[pagina 331]
| |
Joden, de uitdrukking der Schrifture op in dezen bepaalderen zinGa naar voetnoot(*). Wat ons betreft, ook wij houden het daarvoor, dat de zaak in geschil is afgedaan door het oordeelkundig en allezins naauwkeurig onderzoek, eerst van den kundigen a.a. sykes, later herhaald door den even vermaarden n. lardnerGa naar voetnoot(†). Ten zij men dus de bewijzen, door hen te berde gebragt, wete te wederleggen en te ontzenuwen, zal het voor de goede zaak des Christendoms meer schadelijk dan voordeelig zijn, op gronden te bouwen, die geene wezenlijke vastheid hebben. Ook mag men veilig die hoogst ongewisse getuigenissen der opgenoemde Schrijvers, schaars bij de Kerkvaders zelven aangehaald, onaangeroerd voorbijgaan, en, met onzen hamelsveld en van der palm, aan zulk een' ongewonen neveldamp bij de kruisiging denken, als meermalen de voorbode is eener aardbeving. Wij eindigen met deze Verhandeling aan Leeraars, en vrienden der waarheid en der Heilige Schrift, hartelijk aan te prijzen; meer bijzonder wenschende, dat dezelve in handen kome van onze vaderlandsche Jeugd, zich voorbereidende voor de Kerk, of tot de belijdenis des geloofs. |
|