| |
Specimen historico - medicum inaugurale de Hippocratis doctrina a Prognostice oriunda, quod - pro gradu Doctoratus - publico et solemni examini submittit F.Z. Ermerins, Medioburgensis, ad d. III Nov. 1832. Lugd. Bat. apud C.C. van der Hoek. 4o. maj. 160 pagg.
Het is bekend, dat de schriften van den Vader der Geneeskunde door de Ouden hooggeschat, maar door de lateren minder geraadpleegd werden, en door onze hedendaagsche Geneesheeren weinig of niet gelezen worden. Wij willen hier niet in een breedvoerig onderzoek treden, of de moeijelijkheid der taal, waarin deze schriften vervat zijn, of wel eene meer oppervlakkige beoefening der wetenschappen, of de zoogenoemde Physiologische leer, welke ook hier te lande bij enkelen ingang vond, als oorzaken hiervan moeten worden aangemerkt: veel liever vermelden wij met blijdschap, dat er ook thans nog in ons vaderland voorbeelden kunnen worden bijgebragt, dat de Hippocratische leer zelfs door sommigen der studerende jongelingschap hooggeschat en beoefend wordt.
De Schrijver der boven aangekondigde Dissertatie levert
| |
| |
ons in dezelve een allerkeurigst en uitmuntend stuk, waarin de belangrijkheid der stof met de grondige behandeling des onderwerps als 't ware om den voorrang dingt. De πρόνοια toch, of de Prognostica, maakt zonder twijfel een voornaam gedeelte der werken van hippocrates uit: zij is de kunst, om uit de bestaande verschijnselen bij den zieke de toekomstige veranderingen ten goede of ten kwade in den staat des lijders te kunnen voorzeggen; zij is op eene zuivere ondervinding gegrond, door echte en onbenevelde waarneming voortgebragt, nog altijd even belangrijk voor ons, na den afloop van zoo vele eeuwen, en hare uitspraken worden nog heden door de dagelijksche beoefening der Geneeskunst bevestigd.
De Heer ermerins vormde het plan, om uit de voornaamste als echt erkende schriften van den Grijsaard van Cos, met betrekking tot de zoo even vermelde Prognostica, een geheel te verzamelen, en de wijze, waarop hij dit plan heeft verwezenlijkt, verdient den grootsten bijval en goedkeuring.
Na eene Voorrede, welke van de zedigheid des jeugdigen Schrijvers getuigt, doch waarin hij eene vrees voor gebrek aan kennis der Grieksche taal en aan Critiek openbaart, welke door de bewerking van het stuk zelve doorgaans wordt gelogenstraft, treffen wij in het Iste Hoofdstuk een verslag aan van de eerste beginselen der Hippocratische leer, in het eerste boek der Prorrhetica en de Praenotiones Coacae vervat. - De Heer ermerins vermeldt hier, zoo het schijnt, volgens hecker, hoe bij de Grieken, even als vroeger bij de Oostersche volken, de beoefening der Geneeskunst met de Godsvereering ten naauwste verbonden was. Hij verhaalt ons, hoe in de vroegste tijden tempelen voor aesculapius zijn gesticht geworden, van welke die van Epidaurus, Cos en Cnidus als de voornaamste kunnen worden aangemerkt; hoe zich tot deze tempelen van alle kanten zieken en ongestelden heen begaven, om door de priesters van den vergoden aesculapius hersteld te worden; hoe deze priesters op eene empirische wijze deze lijders zochten te genezen, en eindelijk ook, door eene gestadige behandeling der telkens derwaarts stroomende kranken, zich eene zekere ondervinding verwierven, welke door de toewijding der zoogenoemde tabulae of columnae votivae niet weinig vermeerderd worden moest.
Na dit meer bekende vermeld te hebben, gaat de Schrij- | |
| |
ver over tot het eigenlijke hoofdonderwerp van dit Iste Hoofdstuk, en poogt nu vooral uit inwendige bewijzen te betoogen, dat de Prorrhetica ouder zijn dan de Praenotiones Coacae; doch dat deze beide boeken, van wege derzelver eenvoudigheid in stijl en uitdrukking, tot de oudste voortbrengselen van deze soort behooren, en dat deze beide stukken aan dezelfde bron, en wel aan de zoo even genoemde tabulae votivae der priesters van Cos, derzelver oorsprong verschuldigd zijn; dat er in de Praenotiones Coacae ook voorkomen, welke van hippocrates, doch ook weder andere, welke van eene latere hand afkomstig zijn; dat in het algemeen de leer van hippocrates uit de heilige Geneeskunst der Asclepiaden is voortgevloeid, en dat vooral ook zijne leer der Prognostica aan dezelve moet worden toegeschreven; waarna dan de Schrijver deze beide schriften, ter halver blad tegen elkander afgedrukt, onderling vergelijkt, en door korte, maar belangrijke aanteekeningen of verbetert, of staaft, of opheldert.
Dit Hoofdstuk, hetwelk, vooral om de hooge oudheid der Prorrhetica en derzelver vaak afgebroken' en duisteren stijl, niet weinige zwarigheden in de behandeling moest opleveren, komt ons voor, voortreffelijk bewerkt te zijn. Ééne aanmerking slechts houde de Schrijver ons ten goede.
In de eerste § geeft ermerins den oorsprong der Geneeskunst bij de Asclepiaden op, en vangt nu de tweede §, bladz. 4, dadelijk met eene beoordeeling der schriften van hippocrates aan. Hier missen wij zamenhang: in welk verband toch, vragen wij, staat deze § tot de vorige? Hier voorzeker hadden wij eerst iets over hippocrates zelven verwacht, en dat met te meerder regt, daar de Schrijver hierdoor aan zijne bovengenoemde zoo aannemelijke stelling eene groote waarschijnlijkheid zoude hebben bijgezet en eenen beteren overgang van de 1ste tot de ade § zoude verkregen hebben. - Het is waar, wij hebben van het leven van hippocrates niet vele narigten; maar het blijkt toch, dat hij een afstammeling der Asclepiaden is geweest. Zoo zegt immers plato, in zijnen Phaedrus, Tom. III. pag. Ed. Steph. 270: Εἰ μὲν οῦν Ι᾽πποκράτει γε τῷ τῶν Α᾽σκληπιαδῶν δεῖ τι πείθεσθαι. en stephanus byzantius in voce Κῶς geeft zelfs naauwkeurig de afkomst van hippocrates uit dit geslacht op, waar hij zegt: Η᾽γ δὲ Ιπποκράτης τῶν καλουμένων
Νεβριδῶν. Νεβρὸς γάρ ἐγένετο ὁ διασημό- | |
| |
τατος τῶν Α᾽σκληπιαδῶν, ᾧ καὶ ἡ πυθία ἐμαρτύρησεν. οὗ Γνωσίδικος. Γνωσιδίκου Ι῾πποκράτης καὶ Α᾽ίνειος καὶ Ποδαλείριος. Ι῾πποκράτους Η῾ρακλείδης. οὗ Ι῾πποκράτης ὁ ἐπιϕανέστατος, ὁ καὶ θαυμασίας συντάξεις
καταλελοιπώς. - Gevoegelijk, meenen wij, had hier kunnen worden aangetoond, hoe hippocrates, als tot dit aloud geslacht der Asclepiaden behoorende, ook van hen, als bewaarders der geneeskundige kennis, de gronden zijner wetenschap bekomen heeft.
In het IIde Hoofdstuk behandelt de Schrijver het werk van hippocrates, Prognosticon genaamd, en ook hierin gaat hij op dezelfde wijze als in het Iste Hoofdstuk te werk, dat hij dit geheele geschrift, ter halver blad afgedrukt, weder met de Praenot. Coacae, op de andere helft der bladzijden geplaatst, vergelijkt, voor zoo verre deze namelijk met het eerstgemelde werk overeenkomstig zijn; en ook hier weder bewonderen wij de onvermoeide vlijt van den Heer ermerins. Hij zegt ons, dat dit stuk door alle Critici en uitlegkundigen te allen tijde aan hippocrates is toegeschreven, en ook alle kenmerken van echtheid draagt; hij meent, dat uit eene vergelijking van dit Prognosticon met de Praenot. Coacae ten duidelijkste blijkt, dat het eerstgemelde aan het laatstgenoemde deszelfs oorsprong verschuldigd is; hij noemt het dan ook, even gelijk de Hoogleeraar c. pruys van der hoeven in deszelfs Praefatio ad Chrestomathiam Hippocraticam, pag. XIX, een Commentarius op de Praenot. Coacae, en wij voor ons aarzelen niet, het een der voortreffelijkste schriften van den Grijsaard van Cos te noemen. - Ook dit Hoofdstuk wordt weder van zeer belangrijke aanteekeningen, veelal uit galenus, foësius en anderen ontleend, vergezeld; zoo echter, dat de Schrijver ook hier vele blijken van een schrander oordeel vertoont, en tevens ook, even als in het Iste Hoofdstuk, voor de Critiek gebruik maakt van het Woordenboek van schneider, en de zaken telkens opheldert uit de schriften van boerhaave, van swieten, richter, sprengel en anderen, van welken laatstgemelden hij op meer dan ééne plaats met bescheidenheid toont te verschillen. Op gelijke wijze eindelijk, als in het vorige Hoofdstuk, besluiten eenige
algemeene stellingen of gevolgtrekkingen ook dit gedeelte van het werk.
Het IIIde Hoofdstuk bevat eene opgave van de leer der Prognostica, in de overige voornaamste werken van hippo- | |
| |
crates vervat. In hetzelve worden eerst de Libri Epidemici, daarna het werk de Aëre, Aquis et Locis, en vervolgens dat de victus ratione in morbis acutis kortelijk behandeld, en ook hier weder blijkt, hoe zeer de πρόνοια den hoofdinhoud der schriften van den Griekschen Geneesheer uitmaakt. - Wij moeten ons alweder met eene korte schets vergenoegen, en kunnen onmogelijk al het voortreffelijke, hier voorkomende, doen opmerken; maar toch mogen wij niet verzwijgen, dat hier van bladz. 113 tot 117 wenken voorkomen, die het groote verschil tusschen de School van Cnidus en Cos doen kennen en voor de Geschiedenis der Geneeskunde belangrijk zijn. Eindelijk volgt eene vergelijking van den Griekschen tekst der Aphorismen, voor zoo ver zij tot de πρόνοια of Prognostica betrekking hebben, met de Praenot. Coacae, en de uitgebreide gewigtige aanteekeningen tot opheldering van vele duistere plaatsen, vooral op dit gedeelte van het werk, zijn boven onzen lof. - Algemeene aanmerkingen besluiten ook weder dit gedeelte.
Het IVde of laatste Hoofdstuk bevat eene verklaring der Hippocratische leer uit de boven aangetoonde grondstellingen. - In de 1ste § komt de Schrijver nog eens op de leer der School van Cos en hare voortreffelijkheid boven die van Cnidus terug, en toont aan, dat dezelve in hare zucht tot waarnemen, in hare πρόνοια of voorzegging, in hare hieruit voortvloeijende analogische verklaring der natuur, en in de nabootsing der laatstgemelde gelegen was; waarna hij in de 2de § aantoont, hoe hippocrates op deze gronden zijner voorgangeren zijne leer heeft gevestigd en uitgebreid. - Ook dit Hoofdstuk hebben wij met groot genoegen gelezen, en de reden ter verontschuldiging, door den Heer ermerins in zijne Voorrede over de onvolledigheid van hetzelve bijgebragt, verhoogt deszelfs waarde in ons oog.
Vraagt ons nu iemand, of er dan volstrekt niets op deze Akademische Verhandeling kan worden aangemerkt, dan vragen wij met longinus, περὶ ϒ῾ψ cap. mihi XXX, terug: Πότερόν ποτε κρεῖττον ἐν ποιήμασι καὶ λόγοις μέγεθος ἐν ἐνίοις διημαρτημένον, ἢ τὸ σύμμετρον μὲν ἐν τοῖς κατορθώμασιν, ὑγιὲς δὲ πάντῃ καὶ ἀδιάπτωτον; - en inderdaad dit μέγεθος ἐν ἐνίοις διημαρτημένον vindt hier de volste toepassing: ook hebben wij naar geene fouten of onnaauwkeurigheden gezocht; maar, opdat wij den schijn van vleijerij vermijden mogen, willen
| |
| |
wij eenige weinige opmerkingen, welke ons onder het lezen voorkwamen, mededeelen.
Op bladz. 11 onderaan zegt de Schrijver: ‘Hippocratem numquam signum ex pulsu decumsisse novimus.’ - Wij weten, dat velen dit hebben gesteld, en erkennen gaarne, dat de teekenen uit de ademhaling, uit de zoogenoemde excreta en andere, veel menigvuldiger, dan die uit den pols, bij den Griekschen Geneesheer voorkomen; doch gelooven met dat al, dat het bovengenoemde gezegde nog wel eenige uitzonderingen lijdt. Men zie, wat de groote kenner der Hippocratische schriften, a. de haen, daarover in het IIIde Deel zijner Ratio medendi, het 18de Hoofdstuk, geschreven heeft, en oordeele.
Op bladz. 16. Coac. reg. 7. staat ποιέουσι μελανθεῖσα δὲ lees ποιέουσι. μελανθεῖσαι δὲ.
De zin van Coaca 617, op bladz. 30 en 31, had wel eenige opheldering noodig; men vindt dezelve bij foësius, pag. 219 ad h.l.
Op bl. 31 in de aanteek. staat videri; hiervoor leze men videtur.
Op bladz. 57 reg. 15. staat ἀποθανουμένους lees ἀποθανουμένους.
Op bladz. 61. aanteek. 28. leze men appetitus illos spontaneos et aversiones spontaneas, in plaats der nominativi plurales, hier voorkomende.
Op bladz. 72. reg. 5. lezen wij in het Prognosticon ἄνω ὑϕισταμένας: welligt leest men hier beter ἄνω ἐϕισταμένας, gelijk vele der beste handschriften hebben, en foësius, op het voetspoor van galenus, wil gelezen hebben.
Op bladz. 105. reg. 8. staat colorem lees calorem.
Op bladz. 114 reg. 27. staat a febricitantibus lees febricitantibus: en
Op bladz. 124. Aphor. XI. reg. 1. staat τὴν ὀμϕαλὸν lees τὸν ὀμϕαλὸν.
Op de Latiniteit maken wij geene aanmerkingen; zij verdient die doorgaans niet. Het woord inquiebat, op bladz. 2. der Voorrede, voor inquit; Hippocrateus hier en daar voor Hippocraticus; metaschematismata voor metaschematismi, op bladz. 145. en dergelijke, zijn inderdaad kleinigheden, welke men den Heere ermerins vooral dán ligtelijk vergeeft, wanneer men weet, dat hij de proeven van dit geschrift in het Cholera-Hospitaal te Rotterdam, en dus in het gezigt der menschelijke ellende en bij den aanblik des doods, heeft nagezien.
| |
| |
En zoo eindigen wij dan dit verslag met de betuiging, dat wij den Schrijver zelfs niet van aangezigt kennen; maar dat zijn werk ons de hoogste achting voor zijne kunde heeft ingeboezemd, en dat wij dit weinige hier ter neder schreven, opdat deze schoone vrucht van zijnen zoo welbesteden tijd meer algemeen gekend en gewaardeerd mogt worden. Wij wenschen den jeugdigen letterheid met zijnen welvolbragten arbeid, en den Hoogleeraar, aan wien dezelve werd opgedragen, met zulk eenen leerling geluk, en erkennen volgaarne, dat dit geschrift ons in de overtuiging heeft versterkt, dat galenus te regt geschreven heeft: Πάντων τῶν καλῶν ὁ Ι῾πποκράτης ἡμῖν ἡγεμών ἐστι.
D.
v.d. br.
|
|