veel te duur zijn, indien men de plant, welke dezelve voortbrengt, door geene slaven liet bewerken. Die genen, van welke wij hier spreken, zijn van het hoofd tot de voeten zwart, en hebben eenen zoo ingedrukten neus, dat het bijna onmogelijk is, hen te beklagen,’ enz.
Vervolgens wordt de stelling ontwikkeld: Een mensch is zoo veel waardig, als hij zich laat gelden. Tot eene proeve plaatsen wij het volgende: ‘De waarde van den mensch is groot of gering, naar mate hij zelf die bepaalt. Ach! waren toch alle dingen zoo duidelijk te bewijzen, als deze stelling. Ziet een mensch, (gij zult misschien niet ver behoeven te zoeken) leêg van verstand, voos van hart, maar die in het leven en deszelfs verschillende wijzigingen een goed figuur maakt, die zijn non-verstand met conversatie-wijsheid vergoedt, zijne onkunde door behendig napraten bedekt, zijn verdoofd gevoel door gezochte overdrevenheid verhelpt, zal hij geene waarde hebben, en wezenlijk gelden? ja, hier en daar gaarne worden gezien? - Gelukkige stervelingen! die u aldus hoog en hooger plaatst, en wel zoo hoog, dat geene hand u naar onderen kan slingeren! mij dunkt, ik zie u inwendig glimlagchen over de ligtgeloovigheid van velen, die uwe eigene koersbepaling voor de ware en zuivere aannemen,’ enz.
Nu volgt de Beschrijving van mijnen Oudoom Jakob, zijne brieven, wandelingen en gedachten. Eindelijk nog korte uitweidingen over Vrouwenhanden, groote Steden, langzame menschen, Vrouwenvriendschap, kranke menschen, het leven in groote Steden, menschen, die in het lieve leven den rang van kinderen bekleeden, Onderbuiksverstoppingen, Boeken en Menschen, de Autheur en de Lombarthouder met elkander vergeleken, een rein gemoed. Alles wordt besloten met eene Hymne in dichterlijk proza aan de Liefde.
De inhoud van dit tweede stukje is geheel in denzelfden toon gestemd als het eerste. De motto's zijn over het geheel gelukkig gekozen. Met dat, hetwelk aan het hoofd der karakterschets van den Geveinsde geplaatst is, is dit het geval niet. De beschrijving van den Cerberus, naar horatius, is meer van toepassing op de zich niet verbergende, maar luid bassende kwaadaardigheid van den doldriftige, dan op de geveinsdheid van hem, die liefde voorwendt en haat koestert.
Bij de vele vrienden en lezers, welke het eerste stukje