De Godsdienst. Nagelaten Dichtstuk van B. Klijn, Bsz., in leven Ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw, enz. enz. Te Amsterdam, bij J. van der Hey en Zoon. 1832. In gr. 8vo. 28 Bl. f : - 50.
‘Het is de laatste dichterlijke uitboezeming van eenen innig geliefden Broeder, welke ik ... u ... zal doen kennen. Het is de stervende, welke ons zijne laatste gedachten op het hart drukt! Het is de zalige, die ons wil opvoeren tot die stemming der ziele, welke thans de belooning zijner deugden en edele hoedanigheden uitmaakt!’ Deze woorden van den Broeder des Ontslapene zouden ook de strengste kritiek ontwapenen. Leefde de Dichter nog, wij zouden in eene opzettelijke beschouwing van zijn werk treden, en bescheidene aanmerkingen zouden hem, die zich op zijne dichterlijke talenten in geenen deele verhief, misschien niet ongevallig zijn geweest. Het komt ons ook voor, dat, had hij aan dit verdienstelijk dichtstuk de laatste beschavende hand kunnen leggen, het hier en daar nog wel eenige verandering zou hebben ondergaan. Wij bepalen ons bij eenvoudige aankondiging en aanprijzing, en het overnemen der volgende regels:
Verhef u, kind der aard'! - Gehuld in 't kleed der zinnen,
Treedt gij met majesteit Gods heilgen tempel binnen;
Gij zijt door gang en stand niet slechts der schepslen vorst,
Maar door het beeld van Hem, dat ge omdraagt in uw borst.
Dit, u door de Almagt, als een schoon kleinood, gegeven,
Beslist uw adeldom, den voorrang van uw leven;
Niet in het vlug begrip, uw geestkracht aanvertrouwd;
Niet in het hoog gevoel, als gij natuur aanschouwt;
Niet in uw taal en spraak, niet in uw wezenstrekken,