| |
Geschied- en Letterkundig Mengelwerk, door Mr. J. Scheltema. IVden Deels 3de Stuk. Te Utrecht, bij J.G. van Terveen en Zoon 1832. In gr. 8vo. 329 Bl. f 2-60.
Dit Stuk bevat slechts ééne Verhandeling, (in tweeën gesplitst) en wel die over de Volksgebruiken der Nederlanders bij het vrijen en trouwen. Men kan zich reeds van voren hiervan uit de pen van eenen scheltema veel beloven, die niet alleen daarover eene groote menigte bouwstoffen in zijne aanteekeningen had verzameld, maar tevens bij zijne
| |
| |
vrienden in de onderscheidene Provinciën van ons Vaderland vele bijzonderheden, tot deze onderwerpen betrekkelijk, had opgedaan. Het onderwerp was ook geheel nieuw, en door alkemade en le francq van berkhey naauwelijks aangeroerd, veel min volledig behandeld. Het heeft den Heere scheltema echter niet mogen gebeuren, nopens alle gewesten genoegzame volledigheid te erlangen; ten minste niet over Zeeland, Noordbraband, Gelderland, Overijssel en ('t geen sommigen eenigzins vreemd zal voorkomen) over Utrecht, het gewest zijner woning. Ook was het onderwerp, hoe behagelijk ook, somtijds moeijelijk, bij den nu en dan vrij lossen toon der Dichters en Schrijvers over hetzelve, met de behoorlijke kieschheid te behandelen. Nogtans heeft de Heer scheltema hier eene menigte bijzonderheden bijeengebragt, die, hoezeer dan ook niet alle even gewigtig, voor den beschouwer onzer volkszeden over het algemeen van wezenlijk belang zijn; te meer, daar vele dier oude volksgebruiken thans allengs wegsterven, en voor vreemde, althans voor meer deftige, minder vrolijke, naïve en hartelijke zeden, plaats maken; zoodat dezelve, zonder eene verzameling gelijk wij hier aantreffen, ligt in het vergeetboek zouden kunnen geraken. Immers, het is eene aanmerking, die elken lezer dezer twee Verhandelingen moet treffen: de oude Nederlanders waren een vrolijker, opgeruimder volk dan wij. In weerwil der dwaze berigten van vreemdelingen omtrent hun phlegma en hun gebrek aan levendigheid, was spel, zang en dans - minder kunstmatig, maar meer algemeen en hartelijker dan tegenwoordig - bij hen zeer algemeen. Waar zijn thans de liedeboekjes, waarvan elke Provincie, elke Stad, ja
bijna elk Dorp zijn eigen had (bl. 46), die de Dames in hare ebbenhouten emmertjes, welke haar voor réticules dienden, mede naar de gezelschappen namen? Deze liedeboekjes waren alle - en dit moet men niet vergeten - in 't Hollandsch. Men schaamde zich toen nog (ook buiten de Politiek) de vaderlandsche taal niet in 't zingen, en onze meisjes en vrouwen zouden vreemd opgehoord hebben, wanneer in een' geheelen muzijkavond niets dan Fransch of Hoogduitsch gezongen ware. Ook schaamden zich onze eerste Dichters, hooft, reael, heemskerk en anderen, niet, zulke liederen te vervaardigen. Maar sommige der mopsjes (zoo heetten, vooral te Hoorn, die liedeboekjes) waren niet van vrij van onkieschheid, zelfs niet onze beste oude Dichters, huygens vooral, maar ook
| |
| |
cats. Over 't algemeen waren onze voorouders, bij hunne doorgaans zeer zuivere zeden, in hunne taal, vooral bij vrolijke partijen, gansch niet afkeerig van grove dubbelzinnigheden, (van grove; de fijne lieten zij aan de Franschen over.) Referent herinnert zich uit zijne jeugd, bijeenkomsten, en wel niet eens van de vrolijkste, te hebben bijgewoond, waar oude, statige, gepruikte mannen, in tegenwoordigheid van jonge meisjes, eene taal uitsloegen, die men zich thans niet meer zou veroorloven. Doch daarbij heerschte er ook zekerlijk (om nu niet te zeggen, dat deze lieden, welken het zoo, gelijk men zeide, in den mond geslagen was, daarom toch onberispelijk van gedrag waren) meer vrolijkheid, meer ongedwongene gemeenzaamheid, vooral bij zulke partijen, die met het huwelijk in betrekking stonden, en waarbij zelfs deftige en fatsoenlijke lieden zich niet schaamden, een patertje langs den kant te dansen. Dit alles is thans geheel anders, zelfs zóó, dat, gelijk de Schrijver zich, even als van der palm, te regt beklaagt, het vieren eener bruiloft bij de hoogere klasse, en zelfs bij een gedeelte van den middelstand, bijna uit het gebruik is gekomen, en ‘de jonge lieden zich beijveren, om, zoodra hunne verbindtenis burgerlijk is voltrokken en kerkelijk ingezegend, met een' wagen weg te vlugten, alsof het eene schaking ware, of dat men zich over het voltrekken van een eerbaar huwelijk voor ouders, nabestaanden en vrienden zou moeten schamen.’ Te regt berispt de Schrijver ook het hoogst onkiesche, hetwelk daarin gelegen is, ‘dat de bruid in een vreemd huis tot den stand van vrouw overgaat, en het jonge paar de heilige eerste week doorbrengt onder vreemden en in eene herberg.’ (Bl. 177.) Ja, wél is het waar: ‘zoo eigen haard goud waard is en Oost West
thuis best, dan is het zeker bij het trouwen, kramen en sterven.’ Die eerste uithuizigheid is, althans voor den man, als 't ware de leerschool der volgende; en wat onze zeden door die uithuizigheid verloren hebben, is maar al te bekend. Het was dus van onzen geleerden Oudheidkenner ook in dit opzigt een gelukkige inval, de vaderlandsche gebruiken van vroegere dagen op dat punt eens bij elkander te brengen, en aan de meer op vreemde zeden gestelde nakomelingen ter beschouwing voor te stellen. Niet echter alsof wij, of ook hij zelf, hierin alles voor navolgenswaardig zouden verklaren. Immers hij heeft, gelijk wij boven reeds deden zien, betuigd,
| |
| |
dat er veel onkiesch en onzedelijk was, hetgeen hij dus is voorbijgegaan; andere gebruiken vermelde hij wel, maar keurt ze af; de meeste nogtans verhaalt hij, volgens eene natuurlijke vooringenomenheid met zijn onderwerp, met lof.
De Verhandeling splitst zich natuurlijk in twee deelen, waarvan elk (behalve de aanteekeningen, bijlagen en toevoegsels en nalezingen, die te zamen bijna de helft van het boekdeel vullen) eenen avond ter voorlezing heeft gediend; de eerste over het vrijen, de tweede over het trouwen. Het verwondert ons, dat de Heer scheltema de afleiding van eerstgemelde woord nog onzeker stelt en misschien wel van vrijheid afleiden wil, daar die van freya, de Germaansche en Scandinavische Venus, aan welke onze Vrijdag was toegewijd, zoo geheel voor de hand ligt; eene afleiding, waarvan de Schrijver wel gewaagt, maar als twijfelachtig. Daarop wordt de geheele loop van het vrijen nagegaan, van de eerste kennisgeving aan het beminde voorwerp, door het hechten van bloemen aan den huisklopper, af, tot op de verloving en het uitzet toe. Men zal ons niet vergen, dat wij den Schrijver hier volgen; men leze het zelf in het werk, en zal zijne moeite wel beloond vinden. Ook denke men niet, dat het onderwerp te gering of te alledaagsch is. De gedurige aanhalingen uit cats, hooft, huygens, westerbaen, vondel, heemskerk en van effen, toonen, dat onze eerste Vernuften zich niet schaamden deze stof te behandelen, daarvan tafereelen te malen, en daarover lessen te geven. Wij maken slechts oplettend op twee bijzonderheden, waarvan de eerste met het boven aangemerkte wegens de meerdere naïveteit en gepaste gemeenzaamheid zamenhangt, dat namelijk het vertrouwen op de gelieven veel grooter was dan later, en wel eens tot uitersten overging, zoodat de jonge lieden soms des nachts bij elkander bleven; terwijl nogtans de maagdelijke huwelijken, althans onder de geringere standen, thans veel zeldzamer zijn dan toen. Althans in
de jeugd van den Schrijver ‘wisten wij,’ zegt hij, ‘niets van die schijnbare voorzorg, welke thans wel eens als noodig wordt beschouwd, dat geene verloofden te gelijk onder één dak mogen vernachten. Hoe zouden wij ons,’ zegt scheltema met reden, ‘vertoornd hebben, indien iemand eenigen twijfel had betoond, dat het beminde voorwerp niet veilig zoude zijn bij hem, die haar als het liefste en dierbaarste in de wereld beschouwde, en in hare hoog- | |
| |
achting het meeste belang stelde en zijn eigen geluk zocht en vond!’ (Bl. 52.) Bij die gelegenheid wordt ook in de Verhandeling zelve en in de Aanteekeningen iets over het kweesten in Noordholland vermeld, hetwelk thans heeft opgehouden. - De tweede bijzonderheid, die wij vermelden wilden, zijn de Vrijstermarkten in datzelfde gewest te Schermerhorn en te Schagen. De eerste was inderdaad eene vrijwillige opveiling van meisjes voor een huwelijk; de tweede slechts een engagement voor de kermis. Van de eerste veiling kon men echter af, de vrijer voor twee dukaten, de vrijster voor het gelag in de herberg. De Schager Vrijstermarkt werd op een kerkhof gehouden (!); de intreê was een dubbeltje; het meisje, dat geen knechtje kon krijgen, kon haar dubbeltje terugvragen, maar moest dan ook de klink van de deur der kerk schuren.
De afgebroken draad wordt in de tweede Verhandeling, die over het trouwen handelt, weder opgevat bij de bruidsdagen. Hier wordt ons nu dat geheel van vrolijke plegtigheden geschilderd, hetwelk in de zeventiende en tot nog diep in de achttiende Eeuw plaats had, en ook door loosjes in zijnen Maurits Lijnslager gedeeltelijk is afgeschilderd; een geheel, waarvan nog slechts enkele fragmenten in het groenmaken, de bruidsuiker enz. overig zijn. De afleiding van Bruid van bereid, gereed (om van slaat te veranderen) en Bruidegom van Bruids-man (homme met eene aspiratie) komt ons waarschijnlijk voor, hoezeer het Duitsche Braut nog al van bereit afwijkt. De overdaad bij de oude bruiloften was soms ongeloofelijk, vooral te Antwerpen, gedurende den bloei dier stad, als middelpunt des wereldhandels, in de zestiende Eeuw; maar ook naderhand (hoewel niet zoo buitensporig) in de Republiek. Te Antwerpen was het zulk open hof, dat de Bruid met iedereen dansen moest. Men moet in het werk zelf de verpligtingen der speelnooten, het aanteeken, of Commissaris-maal, de bruid in hare staatsie, de vermaken in de bruidsdagen, het noodigen ter bruilofte, en de statelijke en kostbare bruiloft zelve, lezen, om zich een denkbeeld te maken, hoe onze anders zoo zuinige en ingetogene Voorouders dan losgaven. Trouwens het was eene algemeene gewoonte, dat men bij zulke gelegenheden meende, dat het er meê door moest; dan was het hek der zedigheid van den dam, en een stijve roes strekte dan, zoo het schijnt, niet tot oneer. Thans is men uitwendig ingeto- | |
| |
gener; men zal zich niet meer kraken met bruiloften,
gelijk die Regenten te Dordrecht, die hunne Mederegenten, gilden en de armen in Gods- en weeshuizen (eene hoogst loffelijke gewoonte!) onthaalden; maar wel zal men zich naderhand op den duur met feestmalen, het eene al kostbaarder dan het andere, of reeds dadelijk bij den echt door kostbaar en talrijk huisraad, waarvan onze Voorouders niets wisten, zoodanig aan lager wal helpen, dat dit menigen jongeling uit den fatsoenlijken stand van het huwelijk afschrikt. Te regt beklaagt zich daarover de Schrijver (bl. 85).
De meeste eigenaardigheden, door scheltema opgeteekend, vindt men in Friesland, of in Noordholland, waarvan oudtijds het grootste gedeelte tot Friesland behoord en door echte Friezen bewoond werd. Hoe onvermengder dus de afkomst is, (want dat die der Friezen dit zij, die hunnen naam en woonplaats onder augustus en nero, gelijk onder napoleon, hebben behouden) zal wel geen betoog vereischen) des te eigenaardiger en oorspronkelijker zijn ook de volkszeden. Men denke slechts aan Molquerum en Hindelopen. In de andere gewesten, die, reeds in de Frankische tijden, meer door een mengsel van allerlei volksstammen werden bewoond, en later (vooral in Holland) meer door vreemdelingen bezocht werden, moest die oorspronkelijkheid allengs verdwijnen; gelijk trouwens meer en meer door de vorderingen der beschaving gebeuren moet. (Wij nemen dit woord hier in een' twijfelachtigen zin.)
Wij wenschen den Heere scheltema nog lang gezondheid, lust en krachten toe, om onze Natie op zulke aangename vruchten van zijn onderzoek te vergasten.
|
|