Ier. Daarvoor, Eerwaardig Heer! kan ik u instaan. Ik zelf, ik heb hem gisteren onderwezen; en daar mijn biechtvader mij altijd gezegd heeft, dat het geloof de hoofdzaak is, zoo heb ik hem dit regt op het gemoed gedrukt. Ik heb tot hem gezegd: ‘Mijn beste! het is niet genoeg, een droevig gezigt te zetten; gij moet gelooven. Gelooven, man! dat is de hoofdzaak. En gij hebt niet veel tijd meer over. Rep u dus.’ Zoo heb ik tot hem gesproken, en nog al meer; doch de arme schelm bad mij, dat ik het daar nu bij laten zoude; hij wilde gelooven, wat mij beliefde.
De Kapucijner had nu geene bedenkingen meer, en vergezelde den soldaat in de hut des Negers. ‘Thans, mijn jongen!’ sprak de soldaat, ‘breng ik tot u een heilig man, die u de absolutie geven en den weg naar den hemel wijzen zal. Maar, drink eerst nog een snaps; want het is een verd....lange weg.’
De Monnik begon thans zijn werk. De Neger hoorde zwijgend.
‘Uwe Eerwaardigheid ziet,’ sprak de soldaat, ‘dat hij alles gelooft, wat gij hem zegt. Gij kunt hem nu, zonder meer, de absolutie geven, en wat hij anders nog noodig heeft, om zacht en warm in het paradijs te rusten.’
‘Gij zijt dus,’ voer de Kapucijner tot den stervenden voort, ‘volkomen overtuigd, dat door een vast geloof aan de leerstukken der Heilige Kerk.....’
‘Hoogeerwaardig Heer!’ viel de soldaat op een' smeekenden toon den Monnik in de rede, ‘geef hem toch om 's Hemels wil allereerst de absolutie, en onderwijs hem naderhand; want, bij mijne arme ziel! zoo gij hem langer plaagt, zal zijne ziel u tusschen de vingers doorglippen.’
De Monnik, een goedhartig man, gaf aan deze bede gehoor, en verrigtte, wat verder noodig werd geoordeeld.
‘Nu, mijn beste!’ sprak thans de soldaat, zich in de handen wrijvende, tot den stervenden, ‘nu hebt gij den hemel zoo zeker, als uw Heer de hel, waar hij in alle eeuwigheid zal branden.’
‘Ik hoop, dat het niet zóó lang zal duren,’ zeide de Neger, met eene zwakke stem; en deze waren de eerste woorden, die hij sedert het binnentreden van den Monnik uitte.
‘Bedenk, wat gij zegt, vriend!’ sprak de Monnik; ‘gij moogt niet twijfelen aan de eeuwigheid van de straffen der hel. Vaart uw Heer eenmaal daarheen, zoo is het voor eeuwig.’