| |
De schim van Willem den Eersten aan Nederland.
Laat, laat door onbesmette handen
Het reukwerk in uw koren branden!
Dat zich uw heilge kreits in breede reijen schaar':
Want Neêrlands halve God, de slaker onzer banden,
De groote Willem, is reeds daar!
‘Ik daal, o Nederland! tot u uit 's hemels kringen.
'k Zie d'aanslag tegen 't regt van Vorst en onderzaat;
Maar, hoe de noodstorm gier', wat nacht u moge omringen,
Vrees niets; vertrouw op God! Hoor toe, en volg mijn' raad!’
Gansch Nederland staat opgetogen.
Die taal klinkt elk in 't oor, met onweêrstaanbre klem.
Het vest met diepen eerbied de oogen
Op 't stroomend licht uit 's hemels bogen,
En luistert naar die stem.
Een diepe stilte heerscht. Van uit der Geesten woning
Schouwt Willem's schim, verrukt, op 't volk en op den Koning,
Dien nazaat uit het grootsch en wijdberoemd geslacht,
Dat Nederland steeds heil en roem en vrijheid bragt.
| |
| |
Hij weet, hoe 't volk, aan hem gesnoerd door teedre banden,
Steeds de eer en 't regt bedoelt der vrijgekochte landen,
En vangt, omringd door 't licht van 's hemels zonnebaan,
Zijn hooge orakeltaal dus aan:
‘Bewaart uwe Unie wél! (zoo sprak ik tot uw vadren)
Wanneer ge uw vrijheid eert en mint;
Blijft onverdeeld, blijft eensgezind;
Scheurt nooit u van elkaar, wat onheil u moog' nadren.
Dat was de onwankelbare grond
Van 't opgerigte volksverbond,
Dat als 't onwinbaar bolwerk stond,
Waartegen 't snood geweld zoo vaak den kop moest stooten,
Dat schrik bragt onder tal van legers en van vloten,
En 's vijands magt verdreef, waar ze opdaagde in het rond.
o Ja! 't heeft Neêrland kracht en grootheid staag geschonken.
Gelijk in 't wapenschild uw Tuinleeuw fier en vast
Den pijlenbundel houdt in ijzren klaauw geklonken,
Zoo moet, wanneer de springvloed wast,
Dat heilig zinnebeeld u zaam tot eendragt sporen;
Wanneer ze uw zijde ontvlugt, gaat uw geluk verloren,
(Zoo sprak ik;) 't is de ziel, de zenuw van den Staat.
Wee 't land, waar zij het volk verlaat!
Wee 't volk, dat ooit dien band zou breken!
De vrijheid, duur gekocht door uwer vadren bloed,
Is nooit uw' dierbren grond ontweken,
Zoo lang zich eendragt paarde aan trouw, aan deugd en moed.
'k Zag uit dit zalig oord, omstuwd van de eedle helden,
Wier roem uwe eeuwrol nog aan 't nageslacht blijft melden,
Dien zelfden moed, weleer zoo glorierijk betoond.
Ik zag mijn' Naneef met den krijgslaurier gekroond,
Toen hij op Waterloo, aan 't hoofd der legerscharen,
Der Gallen trots weêrstond;
Toen dáár de man des bloeds het graf der heerschzucht vond;
Toen voor Euroop de nacht van jamren op mogt klaren.
'k Zag Ruiter's schim en Claessens' geest
Met hemelwellust op 's volks eedle fierheid staren,
Toen uw van Speyk, wiens naam, geëerbiedigd en gevreesd,
's Lands heilge vlag voor smet en oneer mogt bewaren;
Toen hij, aan eed en pligt verpand,
Den brand stak in het kruid en stierf voor 't vaderland.
| |
| |
o Ja! 'k zag Maurits opgetogen,
Toen uw roemruchte Vorst d' onwelkbren eerpalm won,
Daar hij, ten heilgen strijd gevlogen,
Voor 't oog van heel Euroop uw' krijgsmoed staven kon.
'k Zag Maurits toen verrukt met hemelpalmen wuiven,
Toen voor Prins Willem's heldenheir
Der Belgen muitrenhoop, als 't herfstblad, weg moest stuiven,
En Neêrland werd hersteld in zijn geschonden eer.
Ja! 'k juich met d' Englenstoet, die in 't geluk der volken
Zich hier met ons verheugt, dat u nog de eendragtsband
Vereend houdt, hoe 't geweld, met uitgetogen dolken,
Ook loer' op d' ondergang van volk en vaderland;
'k Roep u, bij 't lofgegalm, dat dreunt door 's hemels zalen,
Mijn dierbaar nageslacht, nog eens met geestdrift toe:
Bewaart uwe Unie wél! dan zult gij zegepralen,
En siddren voor geen wraak of dreigende oorlogsroè.
Volhardt! houdt moed! de dag zal dagen,
Hoe donker ook de toekomst schijn',
Dat de aard', van pool tot pool, zal van uw' roem gewagen,
En gij de parel van geheel Euroop zult zijn.
Schaart digter u om hem, mijn' naamgenoot, uw' Koning,
Die rust en leven wijdt aan 's lands behoudenis,
Wiens moed en eedle pligtbetooning
Der volken eeroied en bewondring waardig is!
Ja, Naneef! achtbre Telg van uw doorluchte Vadren!
Een hooger zaligheid smaak ik in 's hemels spheer,
Daar 'k u, zoo trouw als fier, met de eigen dengd in de adren,
Zie waken voor uw volk en voor 's lands regt en eer.
Door u zal Neêrlands luister klimmen.
Uwe oogen zullen 't licht zien glimmen,
Dat voor den Staat en 't volk eens heerlijk op zal gaan.
Steun op der vadren God; roep Hem om bijstand aan.
Denk aan mijn zinspreuk; houd haar heilig:
Nooit zal, door eendragt sterk en in Gods hoede veilig,
's Lands heilzon ondergaan.’
Naauw had die hemeltaal geklonken,
Of 't volk hief naar d' ontsloten boog,
Met hooge geestvervoering, 't oog,
Daar eerbied en ontzag elks boezem kwam ontvonken.
Een nieuwe moed ontvlamde in ieders vrije borst.
| |
| |
Nu staarde 't wachtend volk eerbiedig op den Vorst;
En Neêrlands Koning knielde, en zwoer met zielsverrukken:
‘Wij zullen, achtbre Schim! der vadren voetspoor drukken,
En nimmer voor geweld of sluwe staatslist bukken,
Maar eer de sluizen openrukken,
En zinken, zoo het wezen moet,
Met have en erfgrond in den vloed!
Zoo moge Euroop, als 't land dan onder 't woên der golven
Met al zijn' rijkdom ligt bedolven,
Nog tuigen, dat wij, wars van snoode dwinglandij,
Te midden van d' orkaan en 't barnen der gevaren,
Het dapperst volk der aarde waren,
Welks leus steeds was en bleef: Verwinnen! dood of vrij!’ -
‘Dat zweren wij! dat zweren wij!’
Zoo klonk de stem van 't volk, zich scharende om zijn' Koning.
Zij rolde rond door 's hemels woning;
Een hooger vreugde heerschte in heel der Geesten rij.
Een nevel kwam allengs den hellen straalglans dooven.
Nog eenmaal drong 's volks blik door 't sluitend wolkfloers heen.
Bewaart uwe Unie wél! zoo klonk 't nog eens van boven,
En Willem's schim verdween.
Rotterdam,
12 November 1832.
J. van harderwijk, rzn. |
|