Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 656]
| |
waring van tweederlei verschrikkelijk Doodsgevaar. Ik las hetzelve met bijzonder genoegen. Ik houde mij overtuigd, dat de levensloop van ieder mensch bewijzen oplevert van de zorg eener wakende en hoedende Voorzienigheid, en dat het ons slechts ontbreekt aan de noodige opmerkzaamheid, om de proeven, die daarvan de blijken opleveren, als zoodanig te leeren kennen. Maakten wij ons in dezen minder aan verzuim schuldig, dan zouden wij de onzigtbare hand, die ons door dit leven geleidt, meer als in onze nabijheid beschouwen, en daardoor versterkt worden in ons geloof, dat geen haar van ons hoofd zal vallen, zonder den wil van onzen Hemelschen Vader. Mogt de navolgende kleine bijdrage verstrekken, om, hier en elders, deze zoo betamende gemoedsgesteldheid te wekken of te versterken, dan zou ik de moeite, aan dit kleine opstel besteed, dubbel beloond rekenen.
Eenige jaren geleden het voornemen hebbende, om met mijne Gade eenige dagen in den Haag door te brengen, had ik, ten einde tegen den middag aldaar aan te komen, eene zoogenaamde koets-coupé besteld, die ons, des morgens ten acht ure, van onze woning zou afhalen. Het bepaalde uur was echter reeds geslagen, zonder dat er een rijtuig verscheen; en het eerste en tweede kwartier uurs werd met wachten en - gelijk dit bij soortgelijke teleurstellingen doorgaans het geval is - met uitzien doorgebragt. De klok sloeg eindelijk half negen, en toen nam ik het besluit, een' mijner bedienden naar den stalhouder te zenden, om naar de reden van dit verzuim te onderzoeken; maar, naauwelijks hiertoe order gegeven hebbende, trof het geluid van een snelrijdend rijtuig ons oor, en, een groot half uur over den bepaalden tijd, hield de koets stil voor mijne woning. Door de ondervondene teleurstelling en een regt vervelend wachten gemelijk geworden, namen wij weinig genoegen met de verontschuldiging van onzen voerman, inhoudende, dat men de paarden niet dan met veel moeite en tijdverlies uit de weide had kunnen krijgen; dan, in stede van onzen tijd met kibbelen te slijten, werd onze reiskoffer achterop gepakt, en wij stapten het rijtuig in, de stad door- en de Haarlemmerpoort uitrijdende. De ontevredenheid over het te laat komen van onzen voerman was intusschen allengskens geweken, en het schoone zomerweder stemde ons tot een dankbaar genot en het bij voorraad smaken van die genoegens, welke ons, gedurende ons verblijf in den Haag, wachtende waren. Steeds aan het woelig Amsterdam door pligt en roeping gebonden, beloofden wij ons veel van onze wandelingen in het Haagsche Bosch, hetwelk, kort bevorens, de schoonste veranderingen had ondergaan, en wij bevonden ons, bij de gesprekken | |
[pagina 657]
| |
daarover, in eene aangename gemoedsstemming. De ondervondene teleurstelling was vergeten, en had plaats gemaakt voor een vurig verlangen, nu spoedig aan het doel onzer kleine reize te komen. Dit verlangen moest echter aldra eene onaangename beproeving ondergaan; want aan het einde der vaart, bij Halfweg, gekomen, en niet anders vermoedende, dan dat de voerman den hoogen dijk, regtsaf, zou zijn opgereden, werden wij in die verwachting teleurgesteld, en draaide onze Automedon den stal der herberg in. Onze ontevredenheid op den voerman werd hierdoor van nieuws gewekt. Wij hadden ter naauwernood een uur gereden, en reeds nu een' stal aan te doen, kwam ons regt verdrietig voor. Zouden wij, op deze wijze, elken stal binnenrijden, hoe veel vertraging moest dat niet opleveren! en de ondervondene teleurstelling had ons verlangen, om spoed te maken, vermeerderd. Wij kenden onzen voerman voor een bekwaam en nuchter man, en juist dit vermeerderde onze bevreemding. Zoodra ik derhalve zijn voornemen tot het inrijden van den stal bespeurde, nam ik mij voor, hem te vragen, of hij ook soms voornemens zijn mogt, alle stallen tusschen Amsterdam en 's Hage aan te doen, en ons.... Maar, te midden van mijne gemelijke redenering, werd ik eensklaps gestoord door een geweldig en ongewoon geluid, waarvan wij de oorzaak niet konden gissen - op hetzelfde oogenblik, dat wij den stal inreden, hoorden wij een' hevigen slag en gekraak, als stortte een deel der stalling ter neder. Wij stegen, beide door het gebeurde ontsteld, uit het rijtuig, en aanschouwden aldra, wat er was voorgevallen. Twee uitmuntend schoone koetspaarden waren den hoogen zeedijk komen afhollen, en, in plaats van hunne rigting links, op den weg naar Amsterdam, te nemen, hadden zij, belemmerd door den disselboom, dien zij met zich voortsleepten, hunnen loop regtuit voortgezet. Hier echter, aan den kant van het Haarlemmermeer, bevond zich de geslotene stalpoort, en dit getimmerte stuitte de beide dieren in hunne ontzettende vaart, maar droeg tevens de blijken van den geweldigen schok, waaraan het was blootgesteld geweest. De deur ter linkerzijde lag, met den zwaren eikenhouten deurpost, ter aarde; die aan de regterzijde was zwaar beschadigd, maar de deurpost was, door het losrukken der stevige ijzeren hengsels, staande gebleven; een der paarden hing, met het voorlijf, op en over de halfbezwekene deur. De beide edele dieren hadden zich jammerlijk bezeerd, het eene aan den hals, het andere aan de borst, want daar ter plaatse hing, bij beiden, de huid, als 't ware, in lappen, van een' of anderhalven voet in omtrek, nederwaarts. Wij | |
[pagina 658]
| |
konden dit droevig schouwspel niet lang aanschouwen, maar begaven ons naar de herberg, ten einde aldaar eenigzins van onze ontsteltenis te bekomen. Spoedig vernamen wij nu, dat de beide dieren, aan de andere zijde van het Huis Zwanenburg, water gekregen hebbende, bij het uitrijden van den stal aan het hollen waren geslagen; dat zij, aan het oprijden van den dijk, het rijtuig hadden omgeworpen, en, met den gebroken disselboom, den weg hadden genomen, dien wij zoo straks hebben aangeduid. Bij ons was, inmiddels, de ontevredenheid op onzen voerman, wegens het inrijden van den stal, geheel geweken. Immers, ware hij doorgereden, dan hadden de hollende dieren ons, in het oprijden van den hoogen zeedijk, ontmoet, en - wat dan ons lot had kunnen worden, valt, van achteren, moeijelijk te berekenen; maar, te oordeelen naar den geweldigen schok, dien een forsche deurpost en twee zware deuren niet hadden kunnen wederstaan, te oordeelen naar de zware kwetsuren, die de beide paarden hadden bekomen, konden wij eenigermate beseffen, hoe droevig ons lot had kunnen zijn geworden. Kennelijk was ons alzoo de bewarende hand der Voorzienigheid gebleken; maar eene in zichzelve geringe, ja zelfs schijnbaar nietige omstandigheid deed ons eene zonderlinge tusschenkomst van hooger bestuur, met een dankbaar gevoel, opmerken. Zoo even zeide ik, dat onze ontevredenheid op den voerman geheel was geweken; en, met den, insgelijks ontstelden, man in gesprek tredende over het gebeurde, waren zijne volgende woorden zeer opmerkelijk: ‘Ik zou,’ sprak hij, ‘hier de paarden geen water hebben gegeven, want daartoe hebben de beesten nog te weinig geloopen; maar ik moest ergens zijn, en daarom reed ik den stal in, dat ik anders niet zou gedaan hebben; maar van den morgen heb ik mij, omdat het al zoo laat was, geen oogenblik tijds gegund.’ Ik ben, ondanks mijn hartelijk geloof aan het bestaan en de voortdurende werking van Gods voorzienigheid, hoogst afkeerig, om hare gangen en wegen op nietsbeteekenende kleinigheden van het beuzelachtig leven toe te passen; immers vervalt men hierdoor niet zelden tot het vormen van Gode onwaardige begrippen, indien al niet tot dweeperij. Maar, aan den anderen kant, beklaag ik hen, die, in hunne hooge wijsheid, de waardij der middelen berekenen, waardoor het der goede Voorzienigheid behaagt, ons uit dreigende gevaren te redden, en liever schaar ik mij aan de zijde van hen, die eerbiedig vragen: ‘wat is groot, wat is klein bij God?’ Het te laat komen van onzen voerman zou ons, aan Halfweg, zonder oponthoud, doorgereden zijnde, in de gevolgen, een groot ongeluk, welligt den dood, hebben kunnen | |
[pagina 659]
| |
berokkenen; maar nu moest juist, menschelijkerwijze gesproken, dit te laat komen onzen voerman verpligten, den stal in te rijden - en dit wel ten regten tijde - want weinige seconden later, en ons rijtuig zou den geweldigen schok der hollende paarden te verduren gehad hebben! Den geheelen dag spraken wij over het voorval, en over Gods zonderlinge bewaring, ons betoond - lang bleven de indrukken daarvan bij ons levendig - en thans, nu er jaren vervlogen zijn, denken wij nimmer aan het gebeurde, zonder dankbare erkentenis aan den God onzes levens en van alle weldadigheid. Ja, het is zoo; er waakt over ons een onzigtbaar Oog, en eene onzigtbare Hand geleidt ons door dit leven! Ware de overtuiging hiervan bestendig levendig bij ons, en ons geloof aan Gods bijzondere voorzienigheid krachtig en ongekrenkt, hoe vele angstige zorgen en bekommeringen zouden dan haar vermogen op onzen geest en ons hart verliezen! Met hoe veel gerustheid zouden wij dan de toekomst, ook waar deze donker is, tegenzien, en het lot van ons en de onzen, met dat van het Vaderland en der Menschheid, ootmoedig, eerbiedig en geloovig toevertrouwen aan Hem, die nimmer heeft opgehouden te toonen, en bestendig toonen zal, dat dien Hij bewaart wél bewaard is! |
|