Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 558]
| |
Ja! 'k zal, op schaars gehoorde wijzen,
U, voorwerp van mijn' dichtlust! prijzen.
Apol! gij schonkt die zangstof mij;
Gij deedt voor haar mijn borst ontgloeijen:
Och, laat dan fiksch mijn verzen vloeijen,
Of 'k zeg: vaarwel, o Poëzij!
Dreunt, Dichters, dreunt met forsche longen
Den lof van groote Vorsten op;
Zingt, hoe ze elkander vaak besprongen,
En hijsch hun glorievlag in top -
Door mij zij deze stof vermeden:
Ik heb van groote Mogendheden
Te veel verkeerds en kleins gehoord;
En 'k zou 't verlamd Euroop bezingen?
Voorwaar, gij zaagt mijn snaren springen,
Of 'k bragt verlamde verzen voort.
Neen, neen! 'k wil aan dat rustloos woelen,
Dat overal thans de aardbol ziet,
'k Wil daaraan niet mijne aandrift koelen -
'k Zocht edler voorwerp voor mijn lied;
'k Sloeg door 't Natuurrijk de oogen henen,
En, plotsling voor mijn' geest verschenen,
Gehuld in zomer-zonneschijn,
Stond daar mijn voorwerp mij voor de oogen,
En 'k riep, verrukt en opgetogen;
Ja! de Ezel zal mijn zangstof zijn.
Mijn Muze! 'k heb u steeds gehuldigd;
Gij weet, hoe 'k om uw lachjes vrij';
'k Ben, lieve meid! u veel verschuldigd,
Och, sta mij nu ook ditmaal bij!
Laat thans vooral me uw gunst niet derven;
Leen kracht en schoonheid aan mijn verven:
Den Ezel zing ik - welk een stof!
Parnas! 'k zal naar uw lauwren dingen;
Den Ezel waardig zal ik zingen,
En Phoebus dekk' mijn kruin met lof!
Praalt met uw' adel, aardsche grooten!
En pocht op de oudheid van uw' stam;
Mijn held is uit een bloed gesproten,
Dat reeds vóór Adam oorsprong nam.
| |
[pagina 559]
| |
Met Noach aan den vloed ontkomen,
En sinds ontzaglijk toegenomen
Door al de wentlende eenwen heen,
Mag de adeldom te regt hem sieren,
En voor 't getal van zijn kwartieren
Waar' 't grootste wapenbord te kleen.
Op 't uitgestrekte vlak der aarde
Kreeg ieder dier zijn plaats en stand;
Maar u, geslacht van zoo veel waarde,
Wat schonk men u ten vaderland?
Het Rendier kreeg de Noordpoollanden,
De Tijger de Afrikaansche zanden,
De Pad en Kikker poel en griend;
Den Zebra zijn de Kaapsche dreven,
Den Kemel de woestijn gegeven;
Maar wat kreegt gij, mijn grijze vriend?
Buffon! ik heb uw boek ontsloten;
Maar 'k schrikte, toen me uw dwaling bleek;
Voorwaar, gij hebt een' bok geschoten,
Toen ge ook aan vaste hemelstreek
Mijn' graauwen langoor woudt bepalen:
Neen! ga van Noord- tot Zuidpool dwalen,
'k Geef u mijn woord, gij zult gewis
Bij iedren stap op Ezels stooten,
En zien, dat, aan geen plaats besloten,
Hij de echte Wereldburger is.
Dan, waartoe toch Fortuna's gaven
Dus opgevijzeld in mijn lied?
Laat andren om haar gunsten slaven,
Mijn held behoeft dat tooisel niet;
Hij laat het graag den Menschen over,
Dat zij, van hart en hersens pover,
Vaak brallen met een hoog komaf;
Hem is dat sieraad overbodig;
Geen goede wijn heeft kransen noodig;
Bij deugd is adel niets dan kaf.
Hoe thans 't bekoorlijk beeld te malen,
Dat zweeft voor mijn' verrukten geest?
Ach, 't stoutste kunstpenseel moet falen,
Bij 't schetsen van zoo schoone leest.
| |
[pagina 560]
| |
Is 't eerbiedwaardig, deftig, edel
En 't merk der wijsheid, wen den schedel
Des Menschen 't grijs ten sieraad strekt,
Wat sonds van deftig' ernst en wijsheid
Bezit dan hij niet, wien de grijsheid
Van staart tot ooren overdekt!
Het Ros, op eigen kracht hoogmoedig,
Verheffe vrij den fieren kop,
En voer' zijn' stouten ruiter spoedig
Door bosch en velden in galop -
Gij, Ezel, roemt op zachter zeden;
Met statige, afgemeten treden
Bewandelt gij uw levensbaan;
't Wijsgeerig hoofd ter aard' gebogen,
Gebruikt gij steeds uw schrandere oogen,
Om pligt en roeping gâ te slaan.
Er zijn, ja, zonen van den laster,
Die schimpen op uw' tragen tred;
Maar daarvoor staat uw voet te vaster,
En zelden doet ge een' valschen zet;
En, waar ge u ook al ééns mogt stooten,
Daar ligt gij andermaal de pooten
Bedachtzaam, veilig over heen:
Belach dus vrij dat boos gekwezel;
Uwe eerkroon is 't, dat nooit een Ezel
Zich tweemaal stoot aan eenen steen.
Och, of ook ik op al mijn wegen
Die Ezelsdeugd bezeten hadd'!
'k Waar' dan zoo vaak niet neêrgezegen
Door d' eigen steen op 't zeifde pad.
Wel kende ook ik mijn struikelsteenen;
Maar toch....mijn koers ging weêr daar henen,
En, plof! daar beet ik weêr in 't gras;
Dan zuchtte ik bij 't gevoel der smarte,
En bad het uit den grond mijns harte:
Och, of ook ik een Ezel was
Rolt voort, mijne ongekuischte zangen!
Nooit werdt ge aan edler doel gewijd;
Laat, wie 't verdient, uw hulde ontvangen,
En zingt van 's Ezels noeste vlijt.
| |
[pagina 561]
| |
Hij, van den morgen tot den avend,
In 't zweet zijns aanschijns rustig slavend,
Torscht willig 's levens moeite en last;
Hij, schoon voor hem geen rozen bloeijen,
Laat nooit een klagt zijn' mond ontvloeijen,
Maar zwijgt, zoo als 't een wijze past.
Al loont geen vriendlijk woord zijn zwoegen,
Toch blijft hij ijvrig op zijn' post,
En wil zich gaarne vergenoegen
Met schralen drank en sobren kost.
Wat klaagt gij dan, gij, Sybarieten!
Die 't vet der aarde moogt genieten,
Dat distels wassen op uw baan?
O, leert van hem die klagt vergeten:
Hij moet die zelfde distels vreten,
Al waar' zijn rug met goud belaân.
Zóó, altijd lijdzaam en geduldig,
Draagt hij den last, hem opgelegd;
Maar breekt men d'eerbied ook, hem schuldig,
Dan handhaaft hij zijn Ezelsregt;
Beladen boven maat en krachten,
Durft hij des drijvers stok verachten,
Al knuppelt hem die murw en bont;
Dan spitst hij onversaagd zijne ooren,
En slaat naar achter en naar voren,
En smijt zijn' ballast op den grond.
Er is een volk, dat vijftien jaren
Den nek hield onder 't pak gebukt,
Dat hun een Koning van Barbaren
Op de edle schoudren had gedrukt;
Maar, toen het zich voelde overstelpen,
En geen petities mogten helpen,
Toen, bons! daar lag het schandlijk juk!
Ziet, dat heet grootsch en edel handlen!
Wie zóó in 's Ezels voetspoor wandlen,
Zijn Ezels van den echten tuk!
Zwijgt, zwijgt nu, vuige lasteraren!
Die domheid aan mijn' held verwijt;
Blaast op de toonen van mijn snaren,
En voelt in 't hart berouw en spijt.
| |
[pagina 562]
| |
Ik heb zijne eer op u gewroken;
En, schoon 'k in verzen heb gesproken,
'k Sprak waarheid, wat men zelden ziet;
En zou ik 't all' op noten stellen,
Wat andren nog van hem vertellen,
'k Zong dan een eeuwigdurend lied.
Zoo wil men, en, 't is waar, met reden,
Dat de Ezel deelt in Jovis' gunst;
Ja, dat hij, op zijn warme beden,
Begistigd werd met Proteus' kunst.
Zoo mag hij elken vorm zich wenschen,
Maar kiest bij voorkeur dien der Menschen,
En, dus gemetamorphoseerd,
Ziet men hem ambt en titels krijgen,
Ja zelfs op 't spreekgestoelte stijgen,
En soms als Diplomaat vereerd!
Men zegt zelfs, om op 't hoogst hem te eeren,
Ofschoon dit mij een fabel schijn',
Dat velen, die de lier hanteren,
Van 't echte ras der Ezels zijn.....
Apollo! mogt dit waarheid wezen,
Ei, reik dan, even als voordezen,
Medailles uit voor Ezelszang;
Wil zulken, om hun kunst te loonen,
Met de orde van Vorst Midas kroonen,
Twee ooren van een vadem lang!
En gij. Jupijn! verhoor een' zanger,
Die uwen liveling mint en acht!
El, schenk hem Proteus' gaaf niet langer,
Maar laat hem in zijne Ezelsvacht;
Want blijft zoo alles voor hem open,
Dan moet de boêl in 't honderd loopen,
En onze wijsheid raakt ten spot;
Dan, hemel! sluipt zoo'n Excellentie
Ligt in Congres of Conserentie,
En wat wordt dan Europa's lot?
Triomf! ik heb mijn taak voldongen,
Verdienste kreeg haar schuldige eer;
Triomf! ik heb mij schor gezongen,
En 'k leg het trillend speeltuig neêr.
| |
[pagina 563]
| |
Reik, Phoebus! thans mij 't eereloover.....
Maar hoe! wat rampspoed komt mij over!
Voor lauwren krijg ik distlig gras?
Ligt komt me ook iets aan 't hoofd gerezen.....
Zou 'k, Midas! zou 'k uw broeder wezen?.....
Lang leve dan het Ezelsras!
JB. kramers, Jz.
|
|