| |
De harpenaar.
Heel ver, zoo ver als men in twee, drie dagen
Van uit de Betuw reizen kan,
In Rijnsburg.....‘Rijnsburg?’ zult ge vragen,
‘Waar ligt die stad, dat dorp, die buurt of polder dan?
Ik hoorde er nooit te voren van.’
Ja, lezer, om er ook maar rond voor uit te komen,
Ik ben er noolt geweest, maar, naar ik heb vernomen,
Zal 't aan den oever van den Rijn
Wel hier of daar te vinden zijn.
Een meisje lief en schoon en minnelijk van aard,
Zoo net, zoo vlug, zoo fraai, zoo.....inderdaad een reisje
Te voet naar Rijnsburg waard;
Zelfs in haar' alledaagschen tooi
Was zij nog altijd beeldig mooi.
Daar was in 't gansche dorp geen jonge maagd te vinden,
Die men met haar gelijken mogt;
Geen jongling, die haar niet beminde,
En niet voor zich te winnen zocht.
| |
| |
Hier ging in 't diepst van 't bosch, door wilgen overschaaûwd,
Een dichter, door haar oog in 't hart gewond, verkwijnen,
En zong, als had hij koorts of buikpijn zoo benaauwd,
Van wormen en van Serafijnen,
Van Amor's wreede schicht en zijne onlijdbre pijnen,
Door de echo pijnlijk nagebaauwd.
Dáár kuijerde in het licht der maan
Een ander, door haar zacht en kwijnend licht bewogen,
En zond een' matten blik naar 's hemels stille bogen,
En stortte een' heetgeweenden traan.
Daar ginder stond er een voor 't vleijend spiegelglas,
In 't staren op zichzelv' verloren,
En wist niet, hoe het mooglijk was,
Dat hij de maagd niet kon bekoren;
Hij was toch welgemaakt en knap van lijf en leên,
En van het gansche dorp de knapste niet alleen,
Maar ook de rijkste, en toch liet zij zich niet belezen.
‘Geen één (riep hij) die bij mij haalt, geen één!
Hoe drommel kan het wezen?’
Een vierde, ook door den pijl van 't schalkje in 't hart gegriefd
En tot aan de ooren toe verliefd,
Maar minder droef of trotsch, dan de andren, die wij zagen,
Ging daaglijks, tienmaal op een rij,
Het venster van de maagd al buigende voorbij,
En zocht door lachje of lonk der schoone te behagen.
Een vijfde - maar genoeg; misschien
Bragt ik het lijstje ligt tot tien
Of twintig wel; het ging op allerlei manieren.
(Dit mag volstaan.) De lieve maagd
Was met dit spel verbaasd geplaagd;
Het regende in haar huis van brieven en papieren
Met gouden randjes, rijk in trekken, krullen, zwieren,
En bovenal in droeve of winderige taal:
Elk wilde, indien men nooit het jawoord kon verwerven,
Door water, strop of staal,
Maar, zonder complimenten, sterven;
Want zonder haar was 't leven op deze aard'
Hun toch geen halve cent meer waard.
En zoo ging 't, elk op zijn manier;
Men zong en zuchtte en raasde, als had men zaamgezworen
De rust van 't meisje steeds te storen.
Alleen Lorenzo deed geen zier.
| |
| |
Lorenzo was een' brave jongen,
Arbeidzaam, zacht en vrolijk, maar bedaard;
Hij was de lieve Elize waard,
En toch, zoo ver men wist, had hij nooit meêgedongen.
Op 't kransje bij Mejufvrouw Vlas
Werd wel, bij meerderheid van stemmen, aangenomen,
Dat hem de maagd toch niet zoo onverschillig was,
Als hij 't uitwendig voor deed komen.
‘Want (sprak de weduwe Klappij)
'k Heb 't immers zelf gezien, dat hij
Eeu kleur kreeg als een kreeft en van zijn stukken raakte,
Toen laatst eens, bij gelegenheid,
Het meisje hem, voor zijn gedienstigheid,
Een vriendlijk complimentje maakte.’ -
‘Een kleur? (zeî Jufvrouw Grim) 'k moet lagchen: ha ha ha!
Een kleur! - Het kon wel zijn, o ja;
Mijn Gijsje was er bij, en heeft, om zich te wreken
Op zijne dwaasheid, vast een weinig zuur gekeken;
Daar kwam gewis die kleur van daan.
(Hier onder ons, maar 'k wil er niet van weten)
Er is met onze Gijsje en hem zoo wat van aan:
Hij heeft in 't paardenspel aan hare zij' gezeten....
Elize...ja...die trotsche prij!
Of zich geen meisje in 't dorp met haar zou kunnen meten!
Mijn Gijsje is net zoo knap en net zoo schoon als zij;
Dat zeg ik, en daar blijf ik bij.’
Zij blijve er bij, al wou ze er ook op zweren!
Wij weten, dat haar spijtig kind
Slechts door haar moeder en zichzelve werd bemind;
En hiermeê willen wij weêr naar Elize keeren.
Geen zuchten van een half dozijn
Verliefden kon de rust van 't schuldloos hartje rooven,
En wat een heele drom van hunne minnepijn
En jamren in den maneschijn
Mogt zwetsen, 't was vergeefs; zij kon het niet gelooven,
Hoe toch een mensch zoo mal, zoo overmal kon zijn!
't Is sterk, (niet waar?) doch wacht nog maar een beetje;
Haar lieve boezem was toch van geen diamant,
En, hoe geducht omschanst, dat digt en zedig kleedje
Was voor de pijlen toch van 't wichtje niet bestand;
Die gaauwdief vindt altijd een reetje.
| |
| |
De lieve Lente kwam in 't land,
Met rijke kleuren door haar' groenen tooi geweven,
En wandelde, als aan schoone Elize's hand,
Het stille landgoed rond en zijn hergroende dreven,
En deelde aan alles bloei en leven,
Maar bovenal den kleinen grond,
Waar Lize's lustprieeltje stond,
Als wilde zij daarmeê de zusterlijke min
Vergelden van haar zielsvriendin.
Hier zat Elize alleen, verloren in 't beschouwen
Van een beminnend duivenpaar,
En kwam van lieverleê op 't denkbeeld, dat het trouwen
Toch wel iets meer dan mode of dwaze grillen waar'.
Zij zou, indien zij dorst, die duifjes wel benijden;
Die diertjes minden zoo....zoo teeder en zoo zacht....
Haar goede geest verschrok, en wilde uit al zijn magt
Dat denkbeeld wel bestrijden;
Maar (Amor was hem voor) 't verdoolde hartje dacht
Aan iemand, dien het wel mogt lijden.
Meteen kwam door de laan, (te denken naar den trant
Van zijne kleeding) uit een afgelegen land,
Een jongeling, wiens gitzwarte oogen
Zich, onder den Tiroolschen rand
Van zijn' versierden hoed, bevreesd en snel bewogen;
De tint van zijn gelaat was fier en zacht; zijn haar
Hing langs zijn schouders af in lokken breed en zwaar,
En overschaduwde zijn schoongevormde trekken;
Een speeltuig, dat hij droeg, scheen hem tot meer te strekken
Dan tot vermaak; terwijl een lange pelgrimsstaf
Hem veel, op 't aanzien, van een reizend kunstnaar gaf.
Hij kwam schroomvallig, boog zich diep, en bleef verlegen
Voor d' ingang van 't prieeltje staan.
Elize zag bevreesd den schoonen kunstnaar aan,
Hij poogt te spreken, maar slaat de oogen bevend neêr;
Zij bloost, en wil naar 't doel van zijn vertoeven vragen:
Maar beide rillen als een veêr,
En geen van beide durft het wagen.
Daar staat hij, bleek en stom; daar zit zij, rood als bloed.
Reeds wil hij vlugten; maar, op eens krijgt hij den moed
Haar aan te zien, - zij lacht, - dat lachje doet hem goed, -
| |
| |
Hij lacht ook eens, en hoest, en zamelt al zijn krachten,
En, beter dan men 't zou verwachten,
Begint hij: ‘Hemelschoone maagd!
Zou ik....(nog eens gehoest) indien 't u niet mishaagt,
Voor u een liedje zingen mogen?’....
Zij schijnt in strijd. - Ja, 't zou....maar, alles wél gewogen,
Zoo heel alleen, en zoo met hem alleen,
Dat gaat niet. Ze antwoordt kortaf: ‘Neen.’
De kunstenaar, zoo veel in 't vrouwlijk hart ervaren,
Dat hij dit neen zich kan verklaren,
(Men weet, een lachje er bij, dan meent een meisje 't niet)
Neemt toch zijn harp en stemt de snaren,
En grijpt de akkoorden van zijn lied.
Hij zingt, met neêrgeslagen oogen,
Maar moedig, op, en zonder dwang;
Zijn angst en blooheid zijn vervlogen,
En liefde is 't voorwerp van zijn' zang.
Hij zingt van de onuitputbre weelde
Der lieve min en van haar zoet,
Zoo als het maagdenhart ze nooit zich nog verbeeldde,
En van het rein genot, dat zij gevoelen doet;
Van zuchtjes, ondereengemengeld;
Van armen, in elkaêr gestrengeld
En klemmende om een' lieven buit;
Van boezems, die aan boezems gloeijen;
Van traantjes, die van wellust vloeijen;
Van kusjes, door den lach van 't hoogst geluk gekruid.
En, onder 't spelen, durft hij 't wagen,
En beurt een' enklen blik omhoog:
Een traantje parelde in haar oog;
Haar boezem joeg met sneller slagen.
En, moedig door dit goed begin,
Zingt hij, maar zachter, hoe de liefde
Zijn teeder hart voor eenwig griesde,
Doch zonder hoop op wedermin,
Omdat het meisje, dat hij minde,
Geen vreugde in dat genot kon vinden,
Geen heil in 't grootste heil, dat hier op aard' bestaat.
En weêr durft hij zich onderwinden,
Een' blik te slaan op haar gelaat:
| |
| |
Hij ziet haar' boezem steelswijs zuchten,
Haar oog hem zoeken en ontvlugten,
In hem en in zichzelv' verward.
Maar nu begint zijn stem te beven,
Ja de adem schijnt hem te begeven;
Hij rilt, en hoorbaar klopt zijn hart.
‘Neen, dierbaar meisje!’ roept de zanger,
‘Daar ligt de harp; ik kan niet langer....
Vergeef mij, wat ik heb gedaan!’
En snel zijn hoed en valsche lokken
Verdwenen, 't spencer uitgetrokken,
En, heel verbijsterd en verschrokken,
Ziet zij Lorenzo voor zich staan.
‘Nu nog een blik, zoo goed, zoo teeder
Als voor den speelman, ook voor mij -
Ook voor Lorenzo nu!’ zegt hij,
En smeekend knielt hij voor haar neder;
Zij zucht - zijn hemel is nabij,
En eindloos zalig rijst hij weder:
Haar oogwenk drukt verhooring uit;
En, weggesleept door 't reinst genoegen,
Voelt hij haar hart aan 't zijne zwoegen,
Terwijl hij haar in de armen sluit.
Bij zijne komst stond aan den hemel
De zon nog hoog, in volle pracht;
Maar lang reeds blonk het stargewemel,
Eer 't kozend paar aan scheiden dacht.
En lang en moeilijk was dat scheiden:
Er moest nog eens - nog eens - nog eens vaarwel gekust;
En, naar men zegt, heeft geen van beiden
Dien nacht een oogenblik gerust.
De Leeraar sprak alras den zegen
Des hemels over hen voor 't huwlijksaltaar uit.
Den Harpenaar blonk hooge en hooger vreugde tegen
In de armen van zijn lieve bruid.
Voor menigeen was nu de stille hoop vervlogen,
En nutloos al 't vermoeijend pogen;
Men zag dit in, en, binnen 't jaar,
Trouwde in het dorp nog zeven paar;
| |
| |
En andre jonge lieden knoopten
Van lieverieê op nieuw weêr oude kennis aan;
Terwijl reeds lang een klerk, die toch niets beters hoopte,
Met Gijsje Grim was doorgegaan.
Buren, 1831.
h.a. van langelaar, w.z.
|
|