Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijHerinnering aan Gelderland.Ik mogt dan, Geldersche landouwen,
Ook ik, uw heerlijk schoon aanschouwen;
'k Mogt wand'len langs den grond, die zoo veel fraais bevat!
Nog denk ik me in uw welige oorden,
Verplaats me aan Rijn- of IJssel-boorden,
Waar 'k, in gevoel verdiept, mijzelv' zoo vaak vergat.
O! nog, nog voel ik 't harte gloeijen
Bij 't denkbeeld, hoe me uw schoon kon boeijen,
O land van bosch en berg en beken zonder tal!
Nog denk ik me in uw woud verloren;
Nog meen ik vaak 't geruisch te hooren
Van 't kabb'lend beekje, of uw gerucht, o waterval!
Zoude ik het schetsen, trotsch Middagten!
't Ondenkbre schoon, dat mij bleef wachten,
| |
[pagina 327]
| |
Toen 'k door uw statig woud uw heuvelen beklom,
En, eensklaps aan het woud onttogen,
Mij 't heerlijkst landschap blouk in de oogen?Ga naar voetnoot(*)
Wie zag dit ooit, en bleef niet van verrukking stom?
Wie is het, die, met juiste trekken,
't Gevoel, waartoe hij zich voelt wekken,
Bij 't zien van 't heerlijkst dal, in zijne zangen giet?
Of ginds die stille buurtschapGa naar voetnoot(†) schildert;
Of hoe, als in 't geboomt' verwilderd,
Hier de Ijssel aan zijn' voet al kronk'lend voorwaarts schiet?
Nog, Rhederoord! zie ik uw dreven;
Nog denk ik mij, nu hoog verheven,
Dan weêr in 't stille dal van berg en woud omringd.
'k Verlies me in 't rijzen naar den hoogen,
En sta verwonderd, opgetogen,
Ais 't oog door 't digt geboomt' weêr in de diepte dringt.
Beekhuizen! gij kondt me ook bekoren.
'k Zag, op der bergen top verloren,
Verbijsterd door uw schoon, al starend om mij heên.
'k Zag Velp, als aan mijn' voet verzonken;
'k Zag Eltens bergen, hoe zij blonken
In 't gouden zonlicht, dat op 't schoonste landschap scheen.
'k Zag beekjes uit de heuv'len wellen,
Al murmelend te zamen snellen
En spoeden kabb'lend zich langs effen boorden voort,
Tot zij, tot éénen stroom vergaderd,
Vereenigd ploffen op 't geradert',
Dat raatlend reeds van ver de diepe stilte stoort, -
Stroom, in de hoogte als opgezolderd,
Die langs ontzetb're steilten boldert,
En, schuimend klaterend, langs rotsen stort ter neêr,
Tot hij, bedaard van 't vreeslijk woeden,
Zijn golfjes zacht doet voorwaarts spoeden,
En drijven 't raderwerk eens and'ren molens weêr.
| |
[pagina 328]
| |
En, Rozendaal! zou 'k u vergeten?
Uw schoon te schetsen mij vermeten,
Ware ijdel, ja; maar u vergeten kan ik niet.
Nog denk ik, in uw lieflijke oorden,
Mij aan uw schoone vijverboorden,
Mij in de lommer, die uw woud den wand'laar biedt.
'k Zie nog uw prachtige cascaden;
'k Hoor nog Neptunus, 'k hoor Najaden
De stroomkruik ledigen van 't zuiverste kristal;
'k Zie nog, als aan den grond ontwrongen,
Van schier ontelb're watersprongen
Me omringd, en 'k hoor op nieuw ons daavrend vreugdgeschal.Ga naar voetnoot(*)
O! vaak, al zit ik stil ter neder,
Denk ik mij in uw streken weder,
O lieflijk Velp! o dorp, dat zoo veel schoons omgeeft!
'k Mag in gedachten weêr aanschouwen
Uw bergen, dalen, uw landouwen,
En 'k juich hem toe, Natuur! die hier voor u slechts leeft.
Ja! wél hem, die, van zorg ontheven,
Hier, hier in uw gebied mag leven,
Natuur! en voor uw schoon 't gevoelvol hart voelt slaan!
Maar wee, wiens hart, als toegewrongen,
Zich niet van eerbied voelt doordrongen!
O, grimden hem, tot straf, Sahara's zanden aan!
Zou 'k, Sonsbeek! uwen luister malen,
Het schoon, waarmede uw dreven pralen,
Uw vijvers zonder eind'Ga naar voetnoot(†), uw onafzienbaar woud?
Uw toren schetsen, die, verheven,
Als boven de aarde schijnt te zweven?Ga naar voetnoot(‡)
Uw grotwerk, waterval....wat dichtpen waar' zoo stout!
| |
[pagina 329]
| |
Maar toch, toch denk ik me in uw streken;
Geniet, schoon aan mijn oog ontweken,
Nog weêr, hetgeen ik eens op uwen grond genoot.
'k Hoor nog van verre een lieflijk ruischen;
'k Treed nader; 'k zie het water bruisen,
Dat ploffend stort van rots op rotsen, schriklijk groot.
Nog zie ik door het vallend water
Den bliksem flikk'ren; 'k hoor 't geklater
Des donders, in die grot weêrkaatsend, bij 't geloei
Des waters, dat, met schrikbaar klotsen,
Zich bruisend stort van rots op rotsen;Ga naar voetnoot(*)
Terwijl ik andermaal van stille aanbidding gloei.
'k Zie nog, o Rijn! u henen kronk'len,
De sterren in uw golfjes vonk'len,
Van daar gij, verder af, een lichte streep slechts schijnt,
Tot onder mij uw golfjes vloeijen,
Langs Arnhems wal zich henen spoeijen,
En ge eindlijk dart'lend weêr voor 't starend oog verdwijnt.Ga naar voetnoot(†)
O, had ik woorden, had ik zangen,
Dat 'k toonen uit mijn lier kon prangen,
Om, Gelderland, uw schoon te roemen in mijn lied!
'k Zou, Waal- en Rijn- en IJssel-boorden,
Den lof verheffen van uwe oorden....
Maar ach, vergeefs gepoogd; 'k zink krachtloos neêr in 't niet!
Maar, kan ik dan uw schoon niet malen,
'k Mogt eens toch op uw heuv'len dwalen,
Of nederzitten aan den oever van een' vliet;
'k Mogt voor een poos mij in uw dreven
Vermeijen, voor Natuur slechts leven;
En die herinnering, o! zij begeeft mij niet!
Groningen. w. gleuns, jr. |
|