Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Mengelwerk.De merkwaardige cholera- of pest-ziekte van de XIVde eeuw.(Medegedeeld door g.h.m. delprat, V.D.M. te Rotterdam.)
De beroemde Hoogleeraar heeren heeft, in den voorleden jare, in eene voorlezing bij de Göttingsche Maatschappij van Wetenschappen, een kort verslag medegedeeld over eene besmettelijke ziekte, welke, in de jare 1348-1350, door Azië en Europa hevig gewoed heeft, en, naar het oordeel van dien Geleerde, met de thans heerschende Cholera kan gelijk gesteld worden. Omtrent de volkomene juistheid dezer gelijkstelling mag, billijkerwijze, eenige twijfel gevoed worden, doch niet omtrent de ontzettende, bijna ongeloofelijke verwoestingen, welke eene destijds heerschende Epidemie over het grootste gedeelte van den toen bekenden aardbodem aanregtte, doch, zonderling genoeg, nog nimmer opzettelijk met eenige naauwkeurigheid beschreven zijn. Terwijl Geneeskundigen zich allerwegen beijveren, om den aard, de verschijnselen en de geneeswijze der zoo algemeen gevreesde Cholera na te vorschen, en in een' vloed van geschriften dit onderwerp schijnen uit te putten, of...te verduisteren, vond schrijver dezes zich opgewekt, om, naar zijn vermogen, en voor zoo ver de onder zijn bereik staande hulpbronnen gedoogen, het zeer kort berigt van den Hoogleeraar met eenige bijzonderheden aan te vullen, om uit het medegedeelde daarna eenige, voor het algemeen niet onbelangrijke, gevolgtrekkingen af te leiden. De bedoelde ziekte, welke bij tijdgenooten (wier berigten wij bij uitsluiting willen raadplegen) met den, in de Middeleeuwen vrij algemeenen en onbepaalden, naam van pest, groote, ook wel zwarte dood voorkomt, nam | |
[pagina 290]
| |
haren aanvang, omtrent het jaar 1346, in het rijk van Khataï, destijds de aangenomene benaming van het noordelijk China. Volgens de Chinesche Jaarboeken (aangehaald bij de guignes,Ga naar voetnoot(*)) overleden aan dezelve meer dan 16 millioen menschen! Geweldige aardbevingen en wijduitgestrekte overstroomingen verzwaarden den rampspoedigen toestand der inwoners. Een buitengewoon aantal vreemde insekten overdekte land en steden, zoo men meende uitgelokt door de pestaardige lucht, die het overgroot aantal onbegraven liggende lijken verspreidde. Uit China en Tartarije ging de besmetting over gansch Caramanië tot Konstantinopel, Cesaréa en Antiochië. In deze landstreken was de sterfte bijna algemeen. De vlugtende inwoners vielen op de wegen dood neder. De zwervende horden van Kiurden, welke van hier naar Perzië togen, vonden ook daar de ziekte, en kwamen meest allen om. In het land van Sis, of Klein Armenië, bezweek de Koning en het grootste gedeelte van zijne onderdanen onder het geweld der ziekte, die voorts Bagdad, Aleppo, Damaskus, Maredin, Diarbekir, Saphad, Jeruzalem, Naplousa en Ramla bijna geheel van derzelver inwoners beroofde. Alleen de steden Maara el Nooman, Schizour en Harem bleven verschoond. Men rekent, dat er dagelijks te Aleppo 500 menschen omkwamen. De ziekte werd ook hier bij de dieren waargenomen. Zij tastte de vrouwen zoo wel als de mannen aan, rijken en armen, ouden en jongen. De meeste huizen (zegt nicephorus gregoras,Ga naar voetnoot(†) beroemde tijdgenoot dier ramp te Konstantinopel) werden in één' dag, soms in twee dagen, van inwoners beroofd, wijl noch bloedverwant, noch nabuur eenige hulp kon toebrengen. ‘Niet slechts menschen, vervolgt hij, werden aangetast, maar ook de bij hen inwonende dieren, zoo als honden, paarden, vooral allerlei soort van gevogelte, ook de muizen tusschen de muren verborgen.’ | |
[pagina 291]
| |
De ziekte zich op het naburig eiland Chyprus geopenbaard hebbende, bragten de Grieken de gansche Mahodaansche bevolking aldaar om, uit vreeze dat zij van de ontsteltenis, uit de algemeene ramp geboren, gebruik zoude maken, om het gezag te overweldigen. Terwijl de ziekte hevig woedde, ontstond er een geweldige orkaan en tevens eene zware aardbeving. Alom trad de zee buiten hare oevers. De verschrikte Chyprioten, zich door eene vergramde Godheid vervolgd wanende, sloegen op de vlugt, zonder te weten, waar eene wijkplaats te vinden. Zoo wel zij, die op de naburige eilanden vloden, als de genen, welke achterbleven, werden door de ziekte aangegrepen. Dertien der voornaamste kooplieden, die weder naar het eiland teruggekeerd waren, en zich vervolgens naar Tripoli begaven, vonden ook daar den dood. De ontzettende windvlaag, die de aardbeving was voorafgegaan, had zulk eenen doodelijken peststank verbreid, dat men de landbewoners eensklaps bedwelmd ter aarde zag storten, eenen gewissen dood ter prooije. Deze ontzettende geesel, Italië, Sicilië, de eilanden in de Middellandsche zee en Spanje bereikt hebbende, keerde tot Afrika en Azië terug, doordien de Afrikaansche kustbewoners, naar het rijke Andalusië, dat door de ziekte van inwoners geheel verlaten lag, overgestoken zijnde, met oogmerk om het uit te plunderen, bij hunne terugkomst de besinetting aan hun eigen vaderland mededeelden. In Spanje was het Rijk van Granada daarvan geheel bevrijd gebleven. In het noordelijke Afrika spaarde zij noch menschen, noch dieren. Zij verspreidde zich langs het geheele land van Barka tot in Alexandrië. Hier zag men eerst de roofvogels zich op eene verbazende wijze vermenigvuldigen, en straks, door de pestziekte op eens aangetast, vermeerderde hun rottend aas het bederf van den dampkring. Uit Alexandrië deelde de ramp zich mede aan Demenhour en Taroudja. Te Mahalla (in Opper-Egypte) bleven de landerijen, door het omkomen der landlieden, | |
[pagina 292]
| |
verscheidene jaren onbebouwd. Damaskus werd op nieuw door de ziekte bezocht. Terwijl de zon in het teeken van de weegschaal stond, rees hier, omstreeks middernacht, een ontzettende stormwind op, die tot twee uren na zonneöpgang voortwoedde. Toen volgde zoodanig eene plotselinge duisternis, dat naast den anderen staande menschen elkander niet zien konden. Hierop verscheen een vaal licht, hetwelk al de aangezigten als met eene gele kleur overtrok, en voor de meesten de voorbode van een' spoedigen dood was. Te Kaïro tastte de ziekte eerst de vrouwen en daarna de kinderen aan. De Sultan week naar Siriacous. De ziekte kondigde zich aan door het gevoel van eene hevige innerlijke hitte, waarop bloedbraking en de dood volgde. De snelheid, waarmede deze de lijders trof, liet meestal het gebruik van geneesmiddelen niet toe. Dusver luiden de bij de guignesGa naar voetnoot(*) voor handen berigten uit Arabische Schrijvers. Opdat men niet geloove, dat Oostersche overdrevenheid deze verhalen opgesierd en vergroot hebbe, laat ik het merkwaardig tafereel volgen, hetwelk over deze verwoestingen geleverd is door een waarheidlievend ooggetuige, ook door zijne hooge betrekking, beter dan eenig ander, bevoegd, om de rampen, waaronder het gansche Oosten destijds gebukt ging, te beoordeelen. Ik bedoel den Oosterschen Keizer joannes cantacuzenus (Keizer van 1347 tot 1355). Ten besluite van hetgeen ik over dit gedeelte van onzen aardbodem te melden vond, hoore men zijne roerende taal: ‘In dit jaar (1347) heeft eene ziekte, uit noordelijk Tartarije ontstaan, bijna al de zeesteden aangetast en van het grootste gedeelte van hare bewoners beroofd. Niet slechts over den Pontus, Thracië, Macedonië, maar ook over geheel Griekenland, al de eilanden, Egypte, Libye, Judea, Syrië, verspreidde zich de ontzettende plaag. Zoo ontembaar was hare kracht, dat noch matige leefwijze, noch sterkte des | |
[pagina 293]
| |
ligchaams iets tegen haar vermogt. Gezonde zoo wel als zwakke gestellen, allen sloeg zij neder. Zij, die met groote kosten en zorg verpleegd werden, bezweken even als de armen en de verlatenen. Van andere ziekten hoorde men in dit jaar niet; doch was iemand ongesteld, al spoedig sloeg de krankheid tot deze over. De kunst der Geneesheeren stond voor haar stil. Haar geweld had niet bij allen dezelfde werking. Bij eenigen bragt zij den dood terstond, soms denzelfden dag, soms op hetzelfde uur, aan. Voor anderen duurde de doodsworsteling twee of drie dagen. Eenig beproefd geneesmiddel was niet te vinden. Hetgeen voor den eenen heilzaam was, bleek vergif voor den anderen. Hetgeen de ellende vermeerderde, was, dat elk, die zieken verpleegde, door de besmetting werd aangetast. Vele huizen waren, en geheel van menschen, en geheel van dieren, uitgestorven. Niets echter was ontzettender, dan de wanhoop der zieken. Want, zoodra men zich aangetast gevoelde, bleef er geene de minste hoop op herstel over. Radeloos, door angst overmand, vielen de kranken daar neder; de ontroering en de troostelooze toestand der ziel gaf nieuwe doodprikkels aan de ziekte. Men zag er, die oogenblikkelijk, door schrik bevangen, den geest gaven. In één woord, onmogelijk is het, de ontzettende ziekte in al hare bijzonderheden te beschrijven. Het scheen geen natuurlijk, noch uit der menschen gewone geaardheid ontstaan verschijnsel, maar in waarheid eene door de Godheid beschikte kastijding te wezen, die alle harten tot bekeering neigde,’ enz.Ga naar voetnoot(*) Inmiddels was de ramp reeds door Chyprus in Europa doorgedrongen. De Italiaansche kooplieden, in de onderscheidene steden van de Levant gevestigd, zochten zich met de vlugt te redden. Acht Genuésche galeijen, met koopgoederen en vlugtelingen bevracht, bragten de besmetting over. Toen zij in Sicilië aanlandden, was de sterfte onder het zeevolk reeds zoodanig toegenomen, | |
[pagina 294]
| |
dat men zich genoodzaakt zag, vier dezer galeijen geheel te verlaten. De zieken, die uit dezelve aan land kwamen, deelden hunne doodelijke krankte aan gansch Sicilië mede: de lagere gedeelten werden vooral geteisterd.Ga naar voetnoot(*) Te Messina had men te vergeefs door de overkomst van zeker heilig beeld de woede der ziekte pogen te bestrijden; al de Carmeliter geestelijken overleden.Ga naar voetnoot(†) De inwoners, de stad verlaten hebbende, zwierven het gansche land door, werden nergens toegelaten, en vielen op de wegen dood neder. De stad Trapani stierf uit. Catania en Syracusa werden mede grootendeels verwoest.Ga naar voetnoot(‡) Van hier breidde de kwaal zich uit over de naburige eilanden, over Corsica, Sardinië en over de Middellandsche zee-kusten. De gevlugte Genuésche galeijen vervolgden hunne reis uit Sicilië. Na derzelver aankomst te Genua ontstond ook hier en te Pisa de geduchte geesel. In 1348 was gansch Italië, met uitzondering van Milaan en van eenige kantons aan den voet der Alpen, daarmede bezocht. In Venetië overleden er omtrent honderdduizend menschen, en wel op Paaschzondag van dat jaar 1400, behalve de kleine kinderen.Ga naar voetnoot(§) De lijken werden met groote kosten op vaartuigen naar de naburige eilanden overgebragt. De stad bleef bijna geheel onbewoond. Een inwoner, zich te Padua hebbende willen redden, deed de besmetting aldaar ontstaan. In Florence bezweken er 60,000. Slechts een derde gedeelte van de omliggende bevolking werd geacht in leven gebleven te zijn.Ga naar voetnoot(**). | |
[pagina 295]
| |
De hooge Alpische bergmuren hielden den voortgang der ziekte niet tegen. Nog in hetzelfde jaar 1348 werd men dezelve in Provence, in Savoije, in Duitschland en in de Burgundische gewesten gewaar. Te Avignon, alwaar Paus clemens VI destijds zijn verblijf hield, brak de besmetting in het midden van de vasten uit. In de derde week vóór Paschen overleden er binnen de eerste drie dagen 1400 inwoners,Ga naar voetnoot(*) en van den 1 Februarij tot den 1 October omtrent 100,000,Ga naar voetnoot(†) Marseille werd toen van deszelfs gansche bevolking bijna geheel verlaten. Twee visschers, de Rhone opgevaren, staken de dorpen rondom Lyon zoodanig aan, dat schier overal, waarlangs zij getrokken waren, weinige dagen daarna, de bevolking als verdwenen was. In die oorden moest men, naar het berigt van een' tijdgenoot, niet vragen, hoe velen er omgekomen, maar hoe velen er nog in het leven overgebleven waren.Ga naar voetnoot(‡) Van hier deelde de ramp zich mede aan geheel Frankrijk. Zoo men weder een' Geschiedschrijver van dien tijd gelooven moet, werden in den zomer van 1348 geregeld 500 lijken dagelijks uit het destijds reeds bestaande Hôtel Dieu te Parijs aan de doodgravers overgegeven.Ga naar voetnoot(§) Volgens een naauwkeurig berigt, in H. S. op het Vatikaan berustende, bleven er in de meeste steden van Italië en van het zuiden van Frankrijk van de 100 inwoners naauwelijks 10, en op enkele plaatsen naauwelijks 5 over.Ga naar voetnoot(**) ‘Hoe zal de nakomelingschap,’ zegt de vermaarde petrarcha, wiens beminde laura hem door de ziekte was ontnomen, ‘het kunnen gelooven, dat er een tijd geweest is, wanneer, zonder vuur van hemel of aarde, zonder oorlogen of zigtbare vernieling, niet een gedeelte, maar de gan- | |
[pagina 296]
| |
sche oppervlakte van den aardbodem van bewoners beroofd is geworden? Wanneer is ooit iets dergelijks gezien of gehoord? In welke Jaarboeken heeft men ooit gelezen van zulke verlaten steden, ledige huizen, verwoeste landerijen, akkers met lijken alom als 't ware bezaaid, - eene verschrikkelijke en woeste eenzaamheid! O gelukkige naneven, die deze ellende niet gezien hebt, en ons getuigenis welligt voor eene fabel zult houden!’Ga naar voetnoot(*) Langzaam trok de besmetting noordwaarts Duitschland op, overal in Bohemen, Oostenrijk, Saksen en Westfalen sporen eener bijna ongeloofelijke vernieling achterlatende. Om niet in een eentoonig verhaal van dezelfde rampen te vervallen, bepalen wij ons bij eenige weinige berigten. Augsburg werd den 25 Januarij 1348 door eene geweldige aardbeving bezocht, die vele verwoestingen in de stad en op het omliggend land aanregtte. Aan dezelve schreef men de doodelijke ziekte toe, welke den geheelen zomer voortwoedde.Ga naar voetnoot(†) Te ErfurtGa naar voetnoot(‡) sleepte dezelve zoo vele slagtoffers weg, dat de begraafplaatsen in en rondom de stad hen niet bevatten konden. Men was genoodzaakt, te Nussise, op eenigen afstand, elf groote kuilen te graven, waarin 12000 lijken overgebragt werden. Te Maintz rekende men de sterfte op 6000; te Kreutznach, eene destijds zeer kleine stad, op 1600.Ga naar voetnoot(§) In Ham bleven er naauwelijks 10 huisgezinnen over. Te Hoogebünde zijn alleen over de 7000 junck en oud aan de ziekte overleden, zegt de Kronijkschrijver.Ga naar voetnoot(**) | |
[pagina 297]
| |
Te Minden woedde dezelve 24 weken achtereen.Ga naar voetnoot(*) De sterfte was te Lubek erger, dan zelfs te Florence. Immers in éénen zomer bezweken 90,000 menschen; en men vindt door tijdgenooten aangeteekend, dat van dezen op den 10 Aug. 1348 in 24 uren 1500 overleden.Ga naar voetnoot(†) Van dat tijdstip af, was de magt en het aanzien der stad, wier muren men in het begin van dat jaar had willen uitzetten, voor altijd onderdrukt. Iets later, en wel in 1351, drong dezelfde doodelijke ramp in het Hertogdom Sleeswijk, en van daar in Denemarken, Noorwegen en Zweden door. In het Hertogdom Sleeswijk werd de bevolking tot op een vijfde verminderd. In Eiderstad en naburige plaatsen was de sterfte iets minder. Zij rukte echter, naar men destijds meende,Ga naar voetnoot(‡) drie vierden der bevolking weg. Nog omstreeks het einde der XVIIIde Eeuw schreef men den verwoesten en verlaten staat van vele landerijen in Noorwegen aan de gevolgen der ziekte van 1351 toe.Ga naar voetnoot(§) De Brittannische eilanden bleven desgelijks niet verschoond. De stad Londen alleen verloor, zoo men de Kronijken van dien tijd gelooven moet, 50,000 inwoners. In de stad Norwich bereikte de sterfte dezelfde ontzettende hoogte.Ga naar voetnoot(**) Wat ons Vaderland betreft, zoo is het zeker, dat ook daar die geduchte ramp hare steden en velden met rouw overdekte;Ga naar voetnoot(††) ofschoon men te vergeefs bij onze | |
[pagina 298]
| |
gewone Geschiedschrijvers, zoo als bij wagenaar, eenige aanteekening hierover zoeken zal. Het verhaal van de menigvuldige burgeroorlogen, welke in het midden der XIVde Eeuw ons land beroerden, neemt de plaats in van andere berigten. Echter met zekerheid weet men, dat gansch Overijssel, en voornamelijk de stad Zwolle, toen reeds vermaard en bevolkt, door de ziekte werd aangetast.Ga naar voetnoot(*) Van de Hollandsche steden, toen naauwelijks in het opkomen, weet men niet veel meer, dan het algemeen berigt, dat ziekte en sterfte haar niet spaarden.Ga naar voetnoot(†) In Friesland liet deze ramp eene meer diepe herinnering na. Volgens deze schijnt het, dat haar geweld zich hier op gelijke hoogte, als in de meest geteisterde Europesche landen, openbaarde.Ga naar voetnoot(‡) Staande en gaande, dus luiden geloofwaardige berigten, werden de menschen aangetast en vielen dood neder. In de kloosters woedde de ramp inzonderheid. Het klooster Klaarkamp (in Dantumadeel) verloor 183 - dat van Fosward (in Ferwerderadeel) 207 kloosterlingen; getallen, die tevens ten maatstaf kunnen strekken van de bevolking en de welvaart dier gestichten. Was nu deze ziekte, gelijk de Hoogleeraar heeren vooronderstelt, de tegenwoordige Cholera? Mij komt dit minder zeker voor. Immers, indien toen de Cholera waargenomen werd, heeft zich bij dezelve de ware Oostersche pest met al hare veelsoortige ellende en smarten gevoegd. Dit meen ik, wat het Oosten betreft, te mogen besluiten uit de aangehaalde beschrijvingen van nicephorus gregorasGa naar voetnoot(§) en van joannes cantacuzenus. Beiden toch spreken van gezwellen, aan oksels en liezen voorkomende; laatstgenoemde van | |
[pagina 299]
| |
koortsen, die soms twee of drie dagen voortduurden; ‘het hoofd,’ vervolgt hij, ‘werd dan aangetast; de zieken werden sprakeloos, ongevoelig voor de buitenwereld, en als in een' diepen slaap bedolven. Tot zichzelven terugkeerende, trachtten zij te vergeefs eenig kennelijk teeken van hunne gewaarwordingen te geven. De zenuwen in het achterhoofdGa naar voetnoot(*) schenen te versterven, en spoedig bliezen zij den adem uit. Bij anderen viel de ziekte op de longen; er ontstond eene innerlijke ontsteking, scherpe pijnen op de borst, bloedspuwingen, waarbij eene afgrijselijk bedorven lucht uit het binnenste opsteeg. Keel en tong waren door den brand als verdroogd, zwart en opgezet van bloed; geen drank, hoe overvloedig ook toegediend, versloeg den dorst. Eene geweldige benaauwdheid overviel al de leden. Bij enkelen nam men zwarte vlekken op het ligchaam waar; dezen stierven zeker. Bij anderen braken de gezwellen aan dijen en armen open, en dezen herstelden.’ Wat het Westen aangaat, vindt men omtrent den aard der ziekte bij trithemius (geb. 1462. overl. 1519) een vrij naauwkeurig berigt.Ga naar voetnoot(†) Hij onderscheidt drie verschillende ziekten: eene, welke hij de pest noemt; eene andere, bij hem bloedbraking of vloeijing geheeten, en eene derde, het heilig vuur (ignis sacer), ‘zijnde,’ zegt hij, ‘een hevige innerlijke brand, welke de ongelukkige lijders zoodanig aantastte, dat zij tot op het been uitbrandden; ja, dat bij de onbegraven lijken het vleesch als door vuur verteerd werd.’ Of ook dit laatste geweest zij de zelfontbranding, in onze tijden nu en dan waargenomen, en destijds misschien van een' aanstekenden aard, is mij duister. Dan, deze vraag, zoo wel als meer andere, uit deze ziektebeschrijvingen ontstaande, laat ik, als buiten mijn bereik, aan de beslissing van Geneeskundigen over. Genoeg echter, om onzen twijsel tegen de meening van den geachten Geleerde te wettigen. | |
[pagina 300]
| |
Bij het ontstaan van dergelijke algemeene rampen, voelt men zich onweêrstaanbaar door het gevoel aangegrepen van de algeheele ongenoegzaamheid onzer menschelijke krachten, voorzorgen en hulpmiddelen. Dan, bij eene naauwkeurige overweging der medegedeelde verwoestingen, behoort zich spoedig eene dankbare herinnering te voegen van de voorregten, aan onzen tegenwoordigen maatschappelijken toestand en aan den voortgang der beschaving verbonden; voorregten, door wier invloed het zich niet denken laat, dat immer een dergelijke geesel zich met dezelfde verschrikking vertoonen kan, en onze tijd althans bewaard zal blijven voor de verzwarende rampen, waarmede der menschen dwaasheid in die vroegere eeuwen het algemeene onheil wist te vergrooten. De sterfte bereikte toen eene ontzettende hoogte; doch geen wonder, wanneer men leest, dat de vrees voor besmetting de lijken onbegraven liet liggen, zonder dat de Overheid eenige maatregelen nam, of nemen kon, om de gevolgen dier nalatigheid voor te komen. Hier en daar mogt men in enkele steden de aankomst van vreemdelingen verbieden; doch algemeene quarantaineverordeningen waren, gelijk genoeg bekend is, noch in gebruik, noch, wegens de verwarde staatsgesteltenis, toen reeds tot een voorwerp van wetgeving te brengen. Men voege daarbij den gebrekkigen koornhandel, waardoor ook te midden der Epidemie op vele plaatsen hongersnood ontstond, in zoo ver dat de armen hunne toevlugt moesten nemen tot onreine of ongezonde spijzen, tot het gewone gras, of het aas van gestorven dieren.Ga naar voetnoot(*) Men lette wijders op den staat der Geneeskunde, daaruit in het algemeen af te leiden, dat de Parijsche Faculteit van Geneesheeren verklaarde, de ziekte te moeten toeschrijven aan een' noodlottigen zamenloop van drie groote Planeten, zoodat het niet te verwonde- | |
[pagina 301]
| |
ren was, dat geene geneesmiddelen haar bestrijden konden.Ga naar voetnoot(*) Men zag alzoo naar andere beveiligings middelen om; naar middelen, die het jaar 1348 en volgg. ook in andere opzigten tot gruweljaren voor de menschheid deden worden. Algemeen gaf men aan de Joden de schuld der rampen. Zij hadden de bronnen, ja de rivieren door vergif bedorven; zij verbreidden de ziekte door toovermiddelen, en ook door het ongenoegen, dat hun verblijf midden onder de Christenen aan de Godheid gaf! Vanhier door gansch Europa eene hevige vervolging tegen abraham's kroost. In Spanje, Frankrijk, en in Duitschland vooral, werden zij onbarmhartig ten vure gedoemd. In Beijeren werden meer dan 12000 omgebragt. Men bouwde poorten en torens uit hunne omvergehaalde woningen op.Ga naar voetnoot(†) Te Erfurt werden er in ééne week 100 verbrand.Ga naar voetnoot(‡) De overgeblevene Joodsche bevolking, op 3000 geschat, haar verderf te gemoet ziende, wilde liever zelve zich het leven benemen, dan door de handen der Christenen omkomen.Ga naar voetnoot(§) Zij sloten zich met vrouw en kinderen in hunne huizen op, staken dezelve in brand, en kwamen allen daarin om. ‘Men weet niet,’ zegt een Erfurtsche Kronijkschrijver, ‘of het waar is, dat zij de waterbronnen met vergif hebben besmet. Ik geloof veeleer, dat het begin van hunne rampspoeden geweest is de over- | |
[pagina 302]
| |
groote schat van geld, welke vele Baronnen, krijgslieden en burgers, ja ook landbouwers, hun betalen moesten. Hoe het ook zij, Gode zij dank, dat de stad Erfurt toen gezuiverd en bewaard is geworden!Ga naar voetnoot(*)’ Te Avignon, het verblijf van den Paus clemens VI, wekte die wreedheid eindelijk het medelijden van dezen Kerkoverste. Door eene uitdrukkelijke Bul, in 1348 uitgevaardigd, liet hij een verbod uitgaan tegen het lasteren en doodslaan van de Joden. Sommige ergdenkende tijdgenooten schreven het bevel toe, minder aan waar mededoogen, dan wel aan eene ruime gift, den Paus door vermogende Joden aangeboden.Ga naar voetnoot(†) Ons Vaderland bleef van dezelfde wreede tooneelen niet vrij. Volgens het getuigenis van een' tijdgenoot, werden in 1348 al de Joden te Zwolle verbrand, prorsus amore Dei, (geheel uit liefde voor God!) zegt de liefderijke berigtgever; waarschijnlijk wel om dezelfde reden.Ga naar voetnoot(‡) Dan, genoeg van deze gruwelen. Derzelver vermelding strekke alleen, om ons de vruchten van meerdere beschaving en licht te doen waarderen. Al stak de thans gevreesde besmetting ook onze gewesten aan, velerlei oorzaken zouden bij ons zamenwerken, om haar geweld, zoo niet geheel te fnuiken, dan toch aanmerkelijk te verzachten. Het bijgeloof moge nog op vele plaatsen het hoofd opsteken, door bloedtooneelen zou men toch het algemeen onheil thans niet trachten te bestrijden. Vele bekommeringen, die de Middeleeuwen ontrustten, zijn uit ons midden gebannen, en komen ons, Gode zij dank! bijna onbegrijpelijk voor; zoodat ook de tegen- | |
[pagina 303]
| |
woordige ziektetoestand van eenige gedeelten van Europa staven mag, dat er tusschen de zedelijke en stoffelijke wereld een naauw verband ligt, en dat daar, waar de eerste verbetert, de laatste desgelijks eene voor de menschheid meer bevredigende gedaante aanneemt. |
|