| |
Blik op de vorsten en volken van Europa, in vergelijking met onzen geëerbiedigden koning en ons vaderland.
Neen! nimmer was ik Vorstenvleijer,
Aan hoogheid nooit mijn lier verpand:
De minsten toch, van die regeren,
Zijn Vaders van het Vaderland.
Ziet rond, gij allen, die 't betwijfelt!
Waarheen gij schier uw blikken wendt,
Wat bieden u Europa's Troonen?
Gekroonde naarheid en ellend!
Zoudt gij in Frankrijk willen wonen?
Op een' Volkaan, wiens ingewand,
Door 't schendigst wroeten fel ontstoken,
Vernieling dreigt aan 't schoonste Land?
Ziet Philips, de arme Burgerkoning,
Verlamd in magt en kracht en wil,
Door 't Oppermagtig Volk geslingerd,
Zich draaijen als een weêrhaanspil!
Dees dweept nog met een' dommen Karel,
Die met de Groote Republiek,
Dees weêr met Keizerlijke glorie,
En allen zijn - staatkundig ziek!
Lyon! gij draagt uw' naam niet eerlijk,
Ontstolen aan den Heer van 't Woud:
Geen Leeuwenmoed, maar Wolvenhonger,
Maar Tijgerzin maakte u zoo stout.
| |
| |
Wie zou, 'k herhaal het, willen wonen
Op dien Volkaan, wiens ingewand,
Verzengend wat zijn' krater nadert,
Europa dreigt met lavabrand?
Of lokt Itaaljes milde hemel,
En zijn klassieke grond, u aan?
Het Land vindt ge onder curatéle,
't Volk onder 's Monniks dwangjuk staan!
Gij, Spanje! geesel onzer Vadren!
Nog altijd Vrijheids somber graf!
Genoeg werd hunne Schim gewroken,
Toen 't lot een' Ferdinand u gaf!
Waart gij in Portugal geboren,
Waar Vorst en Beul eenswezig zijn,
Gij zoudt den Spanjaard zalig noemen,
En krimpen van onduldbre pijn!
Brazilië verdreef zijn' Heerscher,
Door 's Broeders meineed reeds verneêrd.
't Bevrijde Griekenland gaat onder,
Door eigen bandloosheid verteerd.
Geen Zwitserland kan ons bekoren,
Dat Gesslers ziet in elk' Regent,
En wel den moed, maar niet de vroomheid
Eens Tells in zijne telgen kent.
Geen Duitsche Staat is ons begeerlijk,
Waar 't Volk zich gouden bergen spelt,
Maar eigen baasschap op den voorgrond
En 't Landsbestuur daar achter stelt.
Geen Pruisen-Koning ware ons wenschlijk,
Die wel belooft, maar spaarzaam geeft; -
Geen Oostenrijksch Monarch verkieslijk,
Die in een' Metternich slechts leeft.
Geen Nikolaas, der Russen Keizer,
Hoe edel ook zijn streven zij,
Kon Holland zelfs gelukkig maken,
Gewoon aan milder heerschappij.
| |
| |
U, Polen! dapper, maar onbandig,
Met bloed en tranen als gedrenkt,
Wie durft u onafhanklijk wenschen,
Die aan een' Poolschen Rijksdag denkt?
Brittanje! wie zou u benijden;
U, vijand van schier heel Euroop?
U wacht de kuil, dien ge andren delfdet,
Sinds Fransch venijn ook u besloop.
Een Grey stond op, - uw gansche toekomst
Hangt aan een' enklen Onderdaan!
Dat Ierland, dat gij laat verhongren,
Zal, Grey! u met Gods wraakzwaard slaan!
Reeds voeldet gij de punt der snede:
In Bristol woedden brand en dood.
Terug van Hollands vrije kusten:
Reeds blies Gods adem in uw Vloot!
Geen ijzren wegen, geen kanalen
Door onze vrije Landen, neen!
Wie onzen Handel wil doorgraven,
Die delv' zijn eigen graf meteen!
Gij, Belgen!.....Maar geen vergelijking
Van ons met vuige bastaardteelt! -
Een Leopold en Vader Willem.....
Onduldbaar is dit tegenbeeld!
God zij geloofd! wij zijn gescheiden;
Ons is weêr 't oude Vaderland!
Wat ééns Natuur en de Almagt scheidden,
Wordt nooit hereend door menschenhand.
Die Almagt was met Hollands dappren;
Zijzelv' schraagde aller Leeuwenmoed;
Oranje heeft zijne eer gewroken
En de onze, in eerloos muiterbloed!
Wél ons, op Neêrlands erf geboren,
Der Vrijheids wieg en bakermat!
Wél ons, op Hollands grond gewonnen,
Die zoo veel groots en goeds bevat!
| |
| |
Gij zaagt het: waar wij de oogen wendden,
Rondom beroering, angst en nood.
Wat Volk moet niet ons deel benijden?
Noemt niet ons waarlijk vrij en groot?
Noemt niet ons nog benijdenswaardig,
Met eenen Vorst, wiens fier gemoed
Brittanje zelf, bij 't eerloost handlen,
Al knarsetandend hulde doet? -
Maar, hem, wien we als een' Vader eeren,
Die Wet en Volksregt heilig houdt,
Die zijn geluk op onze liefde,
En 't onze op zijne liefde bouwt;
Hem, van geheel Euroop verlaten,
Hem bleef geen Bondgenoot meer bij.....
Wat zeg ik! - Één is hem gebleven:
Die Bondgenoot, o God! zijt Gij!
Schonkt Gij, o Hemel! Uwe wijsheid
Een' Salomo, op zijne beê,
Gij zult ook onzen Koning hooren,
En deelen hem die wijsheid meê.
Op U-alleen rust zijn vertrouwen;
Op hem, naast U, rust onze hoop:
Met U. met hem zijn wij onwinbaar,
Ja tarten wij 't verblind Euroop!
Met U, met hem zien wij gelaten
De donkre toekomst in 't gemoet;
Met U, die voormaals onze Vadren,
In veeger toestand, hebt behoed!
Ja! nog zijt Ge ons, ook ons genadig;
Nog met den Vorst, die ons regeert!
Nog zijn de winden Uwe dienaars
En de onze, dat geen Brit ons deert!
Heb dank, o God! voor Uwe hoede!
Gij-zelf wenkt ons op Noach's tijd!
Een Zondvloed moge Euroop bedelven,
Gij hebt ons tot Uw Volk gewijd!
Gij zult de veege Staatshulk sparen,
Die Noach's Ark eens hebt behoed;
Uwe Englen zullen 't pad haar banen
Door d' algemeenen jammervloed!
| |
| |
Gij wilt U 't reine Volk bewaren,
Te midden van een boos Geslacht,
En sluiten 't af op eigen' bodem,
En hoeden 't door eene Englenwacht!
Laat vrij de broze hulk dan slingren,
Dan schokken op het steigrend meer;
Als 't aardrijk rein is van de onreinen,
Ontsluit Gij onzen kerker weêr.
Dan treden we U gelouterd nader;
Geen Oorlogskreet wordt meer gehoord;
Uw Hemelboog zal weêr verschijnen,
En Vrede op Aarde, naar Uw Woord!
1831.
j.w. ijntema. |
|