Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij Vorige Volgende De loods. Kent gij dien zoon van storm en winden, Dien ploeger der verbolgen zee? Wanneer de orkaan zich dreigt te ontbinden, Verlaat hij moedig have en reê; Den zaamgepakten horizont, Dien zweepen hem de golven rond. Het is de Loods! zijne arendsblikken Omvatten de bewolkte lucht; Zijn brein tracht elk gevolg te wikken Des storms, dien hij voor zich niet ducht. De wolken dalen zwarter neêr; De wind verheft zich meer en meer. De stormwind klimt, - de golven woeden; Zij bruisen op, - de orkaan is daar! Wie zal de veege kielen hoeden, Geslingerd nu van baar op baar?... Nu vat hij 't roer met vaste hand, En stevent langs 't onveiligst strand. Daar snijdt zijn boot de woeste golven; Zij schuimen voor den steven op: Nu is de bodem als bedolven, Dan weder op der baren top. Doch rustig stuurt hij 't stevig boord, Door golf en stormwind, verder voort. ‘Een schot!......nog één!....haal uit de reven! Een schip in nood! vooruit gespoeid!’ Een noodsein vlamt langs mast en steven, Dat onverdeeld zijn blikken boeit. Zij nadren.....‘Mannen, moed gevat!’ Zoo roept hij, door de zee omspat. [pagina 235] [p. 235] Ziedaar het schip! door 't schuim der baren Bedolven, rolt het redloos voort; Zijn scherpziend oog mogt juist ontwaren Het door den storm geteisterd boord. Reeds klemt zich, zoo in wand als mast, De manschap, vol van doodsangst, vast. De Loods genaakt; hij wendt er neven; Tot driemaal toe staat hij gereed; Hij wendt nog eens, vliegt naar den steven, En, eer hem 't oogenblik ontgleed, Waagt hij den sprong, grijpt zich in 't wand, En 't roerrad vindt zich in zijn hand. Nu wijkt de boot! hij ziet ze wijken; Geen vrees bekruipt zijn moedig hart. Een blik op 't dek doet hem straks blijken Den schrikbren toestand, hoe verward. De roeper klemt zich voor zijn' mond; Zijn stem klinkt door den stormwind rond. De moed herleeft! hij zoekt de kimmen En 't brandend kustvuur langs den mast; Hoe bij de winden meer hoort klimmen, Te sterker klemt hij 't roer ook vast: Geen punt, dat nu zijn oog ontgaat; Geen lijn, die in zijn brein niet staat. De hoop herrijst; hij deelt de zeilen, En 't noodtuig rijst thans overend; Geen plaat, geen bank, geen dieptepeilen, Geen ongrond is hem onbekend. Zoo stuurt hij 't opgegeven schip, De branding door, langs strand en klip. Daar blinkt het vuur! met flikkeringen Vlamt het aan 't zwerk weldadig voort, En 't woord klinkt tot die hem omringen: ‘Gered, gered is 't kostbaar boord!’ En juichend galmt, van mond tot mond, Deez' blijde maar den bodem rond. Men naakt de reê: door veilger wegen Voert hij nu, langs de omtonde bank, De rijke kiel, met 's Hemels zegen, De haven in; - nu rolt de klank [pagina 236] [p. 236] Van 't blijde scheepsvolk langs de reê; De storm weêrkaatst hun luid hoezee. Heil, heil den Loods, dien zoon der golven, Dien wachter op den pekelplas! De kiel, in d' afgrond haast bedolven, Redt hij, 't zij 't vriend of vijand was. Waar vindt men, in ons vaderland, Een' nutter, waar een' edler stand? Dec. 1831. f.w.c. Vorige Volgende