Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
Mengelwerk.Redevoering, over den volksaard in het algemeen, en dien van Nederland in het bijzonder.
| |
[pagina 194]
| |
in geene dadelijke betrekking tot den gedenkwaardigen dag, welke heden voor Nederland is aangebroken; evenwel toch in eene zijdelingsche. De verlossing en herstelling van ons Vaderland, vóór achttien jaren, ligt U allen nog te versch in het geheugen, dan dat ik mij bemoeijen zoude, datgeen te herhalen, wat mijne Medeleden zelve beleefd hebben. Buiten dat is deze herstelling door zoo menige welversneden pen beschreven, dat men in verzoeking zoude geraken, de keurige beschrijving ongevoelig over te nemen; iets, dat zeer dikwijls geschiedt, en in zoo ver zeker geoorloofd is, als men het werk van anderen meer algemeen zoekt te maken, zonder dit uitdrukkelijk te betuigen. Over het geboortefeest van Nederlands waardige Vorstinne zal men ook geene verhandeling eischen, veeleer een' krachtigen lierzang; en daaraan zoude het ook niet ontbreken, indien wij slechts een' der duizend Nederlandsche dichters, met de versche lauweren om het hoofd, in ons midden hadden, die den bardenzang kon aanheffen. Gij zult het mij dus ten goede houden, wanneer ik, naar mijne wijze van zien, een meer algemeen onderwerp gekozen heb; en dit wensch ik hartelijk, daar de eenmaal gedane keuze niet te veranderen is. Ik wensch U mijne beschouwingen mede te deelen over den Volksaard, over het eigendommelijke der volken, zoo als wij ze ontdekken. Een zeker gevoel van vaderlandschen hoogmoed, dat toch niet strafbaar is, spoorde mij mede aan, om daarover te denken, en U mijne gedachten voor te dragen. Het onderwerp zal ons van zelf tot den Nederlandschen volksaard heenvoeren; en daarover kan men bezwaarlijk spreken, zonder dat iets te gevoelen, 't geen men geestdrift noemt. Nu ben ik zoo ver gevorderd, dat er een noodlottig en veelbeteekenend woord moet uitgesproken worden: bij eene rede behoort ook, wat bij een' volksopstand zich onlangs ontdekte - verdeeling. Wij gelooven, dat het in eene verhandeling op eene billijke en regtmatige verdeeling even zeer aankomt, als waar men een Koningrijk oplost, of tracht op te lossen; billijkheid en regtvaardig- | |
[pagina 195]
| |
heid eischen wij van den spreker, opdat hij de orde der deelen niet uit het oog, of uit de pen, verlieze: de spreker wenscht dan ook thans, dat zijne geneigde hoorders het systema der noninterventie willen handhaven, en wel op eene andere en betere wijze dan een onzer welbekende naburen. Drievoudig zij dan de verdeeling van ons onderwerp: vooreerst, laat ons onderzoeken, waardoor de verschillende volksaard voortgebragt en gewijzigd wordt; vervolgens, welke middelen er bestaan, om denzelven te veredelen; eindelijk, als slotsom onzer beschouwingen, willen wij den Nederlandschen volksaard in het oog vatten. A. Wij verstaan onder het woord volk eene vereeniging van menschen, die, door woonplaats, wetten en zeden verbonden, die maatschappij uitmaken, welke wij den Staat noemen. De geaardheid, de bijzondere kenmerken en natuurlijke hoedanigheden van deze vereenigde menschen heet alzoo volksaard; en het kan eenigzins van belang zijn, wanneer wij aanwijzen, waardoor dezelve alzoo verschillend wordt voortgebragt en gewijzigd. Dit geschiedt (als ik mij niet vergis) door den grond, welken ieder volk bewoont; door de verscheidene regeringsvormen, en door het krachtig voorbeeld van groote en edele mannen. Het nader ontwikkelen dezer bijzonderheden zal de beantwoording der vraag zijn, waardoor de verschillende volksaard wordt voortgebragt en gewijzigd. 1. Het kan aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de grond, welke ieder volk ter woonplaatse is aangewezen, deszelfs aard en nationaal karakter wijzigt, ja bepaalt. Het verschillend klimaat, waaronder niet alleen het luchtgestel, maar de bijzondere hoedanigheid des lands verstaan wordt, drukt op elk volk een eigendommelijk kenteeken. Gij zult van den vadzigen Muzelman de opgeruimde gemoedsstemming van den luchtigen Franschman niet verwachten. De eerste zit gaarne, in zijnen warmen dampkring, uren lang aan niets te denken, en vergenoegt zich, opium of sorbet te nuttigen. De ander | |
[pagina 196]
| |
kan naauwelijks één uur doorbrengen, zonder geest en ligchaam in gestadige beweging te houden; de gezonde, gematigde luchtstreek houdt zijn geheele gestel in een gelukkig evenwigt; hij huppelt door het leven, 't welk de ander door droomt. Of zult Gij van den zuidelijken Italiaan de nijverheid, de stalen vlijt, het onvermoeid geduld van den bedachtzamen Nederlander verwachten? De eerste wordt tot rust en beschouwende leefwijze genoopt; de zachte, schoone natuur werpt hem hare schatten in den schoot; hij brengt zijne dagen gaarne door in kunst- en natuurbeschouwing; hij is vaardiger met penseel en beitel, dan met zwaard of kanon; wanneer hij zich verzet, of opstand predikt, is het even als de poging van een' verzwakten kranken, die zijn' oppasser wil ontvlieden, terwijl deze hem met een' krachtigen arm op zijn leger nederwerpt, waar hij straks weder insluimert. De Nederlander, in zijn vochtig, koud land, door overstroomingen benaauwd, door stormen geteisterd, de moerasbewoner, gelijk hij wel eens genoemd is, heeft den aard van zijn land overgenomen; wanneer zijne zuidelijke naburen het leven door huppelen, of in beschouwing en genot hunne dagen zien heenvloeijen, moet hij het door werken; hij vindt in zijne streken noch de lagchende valleijen van Montpellier, noch de heerlijke boorden van den Guadalquivir, noch de betooverende boschjes van Tivoli, noch de zwellende druiventros van den Rijn; hij moet zijnen grond deszelfs gaven aspersen, maar dan wordt deze ook de teedere en vruchtbare moeder, die hare vlijtige kinderen met duizend schatten zegent. Gemakkelijk zouden wij U den invloed, welken de geboortegrond der volken op hen uitoefent, verder kunnen ontwikkelen, indien wij de aangevoerde proeven niet reeds voldoende achtten; wij gaan tot eene volgende opmerking over: de verscheidene regeringsvormen bedoel ik; ook deze wijzigen den volksaard. 2. Veel is er getwist over den besten regeringsvorm, en deze twist is thans nog niet geëindigd. Hoort | |
[pagina 197]
| |
de oude wijsgeeren: zij beweren, dat het Gemeenebest, de Republiek, het hoogste en volmaaktste doel der staatkunde is; ja, wij gevoelen eene zekere zonderlinge gewaarwording, wanneer wij plato en aristoteles den vorm van het Gemeenebest hooren aanprijzen, en wij dan lezen, dat een de potter, van de weijer en rodenbach mede hebben geroepen: ‘leve de Republiek!’ Doch deze opmerkelijke overeenkomst der Grieksche en Belgische wijzen daargelaten, zoo ontdekt zich weldra, hoeveel er van den regeringsvorm, welke die ook zij, afhangt, om den aard des volks te bepalen. Eenmaal, ik beken het, zijn de wonderen van dapperheid en vaderlandsliefde juist dáár geschied, waar de republikeinsche vorm was ingevoerd. Oud-Athene en oud-Rome staan nog met eenen heldenstoet omgeven, welken de nawereld bewondert; Zwitserland, met zijnen willem tell aan het hoofd, wrong zich de ingeroeste ketenen af, en herbloeide in vrijheid; Holland, door eenen bloeddorstigen filips uitgemergeld, door eenen krijgskundigen beul, alva, vertrapt, joeg deszelfs moordenaars over de grenzen, en verhief zich met den luister van eenen lentemorgen na eenen stormachtigen nacht. Het gevoel van gelijke vrijheid, van eigene wetten, van herkregen regt werkt - getuige de geschiedenis - met eene kracht op het volk, welke onbedwingbaar is. Maar een onpartijdige blik overtuigt ons, dat een welingerigt Koningschap niet minder, ja misschien nog sterker en voordeeliger op het volk werkt. Waar velen aan het roer staan, wil ligtelijk de een ter regter- en de ander ter linkerhand, en waar één aanzienlijke voorgaat, volgen meestal duizend anderen blindelings. Een enkel opperhoofd, dat de liefde en het vertrouwen zijner onderdanen bezit, oefent, in afdaling, op elk zijner onderhoorigen groote kracht. De vader des huisgezins leidt en wijzigt de zijnen; de kleine en groote belangen worden gerustelijk aan zijne zorg toevertrouwd. Ziet den bevreesden slaaf, die voor den vergramden blik van zijnen Pacha beeft, | |
[pagina 198]
| |
en, met gekruiste armen op de borst, nedervalt, wanneer deze trotschelijk voorbijgaat - en ziet den ruwen varensgast, die, in zijn matrozenpak, Vader willem de hand trouwhartig schudt, en met vrije borst en ronde taal spreekt, alsof hij met een' broeder sprak! Moet ik dit nog verder ophelderen? Welnu, herinnert U de stemming der volken, toen Frankrijks adelaar boven het bloedige en geteisterde Europa zweefde, en de Corsikaansche dwingeland bijna een werelddeel aan zijne voeten zag. Welk een geest heerschte toen in het gedrukte Nederland, in het geboeide Duitschland? Wrevel, haat, wanhoop! Maar deze stemming was voorbijgaande; zij had duurzamer en noodlottiger kunnen worden, wanneer eene Hand, die sterker is dan die der menschen, den dwingeland niet van zijnen troon gerukt had, en uit de gruwelen der overheersching de zaligheden des vredes had te voorschijn geroepen. - Met betrekking tot den bijzonderen aard der volken zullen wij nog iets aanvoeren, 't geen buitengemeen veel tot deszelfs wijziging en bepaling bijdraagt: 3. Ik bedoel: het krachtig voorbeeld van groote en edele mannen. Geen volk is ganschelijk ontbloot van zulke voorbeelden; maar wij vinden die prikkels tot het goede op de eene plek gronds met verkwistenden rijkdom uitgedeeld, op andere plaatsen zijn zij zeldzaamheden. Wie is er nu, die niet weet, dat de volkshoop gemakkelijk te leiden, ja te misleiden is? Wie kent het vermogen niet van een' standvastigen, welberaden Vorst; van een' enkelen moedigen en kloeken krijgsbevelhebber? Is de tijd daar, wanneer de nood hoog klimt, dan rusten aller oogen op dengenen, aan wien men de magt en de bekwaamheid, om te redden, toekent. Even zoo als, bij opstekenden noodstorm, de manschap hulp en troost bij den kundigen schipper zoekt, die met de wateren en klippen bekend is en het geslingerde schip weet te besturen, even zoo dringt het weerlooze volk naar den troon van zijn opperhoofd. Staat daar een laffe en bevreesde Vorst aan het roer, laf heid en vrees zullen | |
[pagina 199]
| |
het volk kenmerken, dat, in zichzelve te krachteloos, zijnen ondergang te gemoet gaat. De Geschiedenis getuigt hier, en toont ons de rij der laatste Romeinsche Keizers, aan weelde en wellust verslaafd; terwijl de wilde horden uit het Noorden het onverwonnen Rome overweldigden, en, in plaats van den onbedwingbaren Romein, den verslapten Hoveling in hunnen vijand zagen. Maar, staat aan het hoofd des volks een staatsman en held, dan deelt hij zijnen geest mede aan allen, die hem gehoorzamen, en de kracht des vereenigden volks openbaart zich met de snelheid en het verpletterend geweld des bliksems. Dat getuigen onze geschiedrollen, Nederlanders! toen de Eerste willem het reuzenwerk ondernam, en de slaven der Spanjaarden in vrije Nederlanders herschiep! Dat zullen de geschiedboeken, welke thans worden zaamgesteld, aan ons nageslacht betuigen, wanneer onze nazaten met ontroering lezen, dat het dierbare Nederland, verraden en verlaten, deszelfs steun in zichzelve heeft gevonden; wanneer zij met bewondering lezen, dat het echt Nederlandsche volk, nog niet hersteld van den geweldigen schok, eene kracht ten toon spreidt, die te regt met die van den ontwaakten Leeuw vergeleken wordt. En zouden deze kracht en moed en volharding wel zulk eenen heerlijken uitslag gehad hebben, indien er geen willem van oranje aan het hoofd gestaan had? indien de Leeuwenwelp van Waterloo niet aan de spits des legers het bevel gevoerd had? Moeten wij de geestdrift der laatste dagen ook niet grootendeels toeschrijven aan den voorgang van eenen voortreffelijken, bedachtzamen Staatsman en Vorst, van eenen Krijgsaanvoerder, wiens dapperheid aan edele roekeloosheid grenst? Wij laten dit onbeslist, maar beweren, dat het voorbeeld van edele en groote mannen den volksaard alzoo wijzigt, dat men hier verdrukte slaven aan den troon ziet rondkruipen, en ginds stoutmoedige mannen, met een' aangebeden Vorst in hun midden, den hagchelijken strijd ziet volbrengen, die door geene eeuwen wordt uitgewischt. - Het tijdsbestek | |
[pagina 200]
| |
laat ons niet toe, uitvoeriger aan te wijzen, waardoor de verschillende volksaard wordt voortgebragt en gewijzigd. Wij hebben ons slechts bij de hoofdzaken bepaald, om de dorheid en eenzelvigheid van het onderwerp niet te vermeerderen, en gaan dus over tot de beantwoording van deze vraag: B. Welke middelen staan ons ten dienste, om den volksaard te veredelen? Deze zijn voornamelijk: opvoeding, godsdienstige ontwikkeling, en nog een derde middel, hetwelk niet van ons menschen afhangt. 1. Een inwendig gevoel zegt mij, dat ik niet mistast, wanneer ik onder de middelen ter veredeling de opvoeding bovenaan stel. Gij zult begrijpen, dat wij dit woord in den ruimeren zin nemen: de ontwikkeling van alle geestvermogens in verband met het waarachtig levensgeluk. Het is bijna niet denkbaar, zich eene maatschappij, een volk voor te stellen, alwaar de opvoeding geheel verwaarloosd wordt. Denken wij hier niet aan de geheel wilde volken; zij hebben den trap van het dierlijk bestaan tot beschaafde en maatschappelijke vereeniging nog niet beklommen, en kunnen alzoo bij onze beschouwing niet in aanmerking komen. Maar, waar een Staat gevormd is, waar orde en wetten heerschen, waar het volk zelfstandigheid verkregen heeft en met andere volken in aanraking komt, daar behoort de opvoeding der jeugd tot de noodzakelijke vereischten. Slechts als een noodzakelijk vereischte, M.H.? Neen! dat is te flaauw uitgedrukt. Ontneemt de levenslucht aan den dampkring, en gij zult het levensbeginsel vernietigen; de aarde wordt een open gras. Ontneemt der maatschappije hare welingerigte opvoeding, en gij verstikt het levensbeginsel des burgerlijken levens; gij begaat aan duizenden eenen zedelijken moord. Of is dit geheele ligchaam der maatschappij, dit groote en magtige geheel, uit zoo vele deelen zaamgesteld, is het niet eenmaal jong en ongevormd geweest? Was er niet een tijd, toen deze kloeke mannen, deze Christelijke helden, deze wijze raadslieden, deze echte vaderlanders nog | |
[pagina 201]
| |
spelende knapen, dartelende kinderen waren? Welk eene kracht, welk een middel heeft hen tot datgeen gevormd, wat zij geworden zijn? Wie heeft met zachte vingeren de eerste en moeijelijke ontbolstering gewaagd, en de kostbare kern in derzelver heerlijke groeikracht ontwikkeld? Wie heeft den echten volksaard bij hen gevestigd, en hen tot 's lands steunpilaren gevormd? Wie heeft gewaakt, dat Holland, vóór achttien jaren, de teugels van het bewind aan eenen hogendorp, van der duyn en kemper in de vaste handen kon geven, en niet aan eenen orleans, robespierre of marat? Dat zijn wij, naast God, aan u verschuldigd, heilige kweekster der menschheid, beschermster van het groote en goede; aan u, opvoeding! - aan u, die de kiem te voorschijn bragt, welke anders misschien in al te tragen of te weelderigen wasdom ware opgeschoten. Men werpe mij hier tegen, dat groote en voortreffelijke mannen zichzelven vormen, en zich op hunne hooge plaats stellen, ook zonder de zorgende hand der weldadige kweekster, - ik zal het niet loochenen, maar slechts aanmerken, dat de volksaard zich bij het algemeen, bij ieder vertoont, en daaruit bewijs ik de noodzakelijkheid eener algemeene, veredelende opvoeding. Ja! er is geen Nederlander, geen echt burger, van welk land ook, die geenen hoogen prijs stelt op dat middel, 't welk uit den ruwen knaap den veelbelovenden jongeling, uit dezen den waardigen, deugdzamen, wijzen man vormt. Zwijge dan bij ons de Romeinsche dichter, die, in augustus' weelderige eeuw, durfde zeggen: ‘Het verbasterde voorgeslacht bragt ons voort in nog grooter verbastering, en ons nageslacht zal nog ellendiger zijn!’ Zijn zang kan de onze niet wezen, wanneer wij op ons gering plekje gronds zien, alwaar ook de vorming der jeugd onder de heiligste en dierbaarste belangen gerekend wordt. 2. Wanneer ik hier in de tweede plaats de godsdienstige ontwikkeling noem, dan denke men niet, dat ik haar als een minder veredelend middel van den volksaard aan- | |
[pagina 202]
| |
merke; geenszins! Eene opvoeding, welke geene godsdienstige opvoeding is, is geene opvoeding, even zoo min als men een ontzield ligchaam een werkzaam mensch zoude kunnen noemen: want hier en daar is datgeen, wat het kenmerk der zaak uitmaakt, verloren. Doch de opvoeding strekt zich uit over het verkrijgen van kundigheden en bekwaamheden in het dagelijksch en burgerlijk leven, welke blijkbaar buiten den eigenlijken kring der godsdienstige ontwikkeling liggen; - ook bloeit de hemelsche bloem der godsvrucht dán eerst in vollen luister, wanneer de reeds gevormde mensch in zijne betrekking als burger en werzaam lid der maatschappij optreedt. Toont mij nu het volk, waar deze godsdienstige ontwikkeling verwaarloosd, verdoofd wordt, - welk een schouwspel zullen onze oogen dan zien? Gruwelen der verwoesting, ongetemde lusten, afschuwelijke misdaden, teugellooze driften. Dan wordt het gezegde van den krachtigen dichter schiller bevestigd: ‘Het is gevaarlijk, den leeuw op te wekken; vreeselijk is de tand des tijgers; maar het schrikbarendste van alle verschrikkingen is de mensch in zijne woede!’ Gaarne roep ik hier de Geschiedenis, deze getrouwe leidsvrouw tot waarheid en wijsheid, in: zij wijst ons, met ernstigen blik, op den volksaard dier natie, welke eenmaal openbaar de Godsdienst verloochende; alwaar de fijnste vernuften zich hadden uitgeput, om het heilige te bespotten; alwaar een opregt burger geen aanhanger des Christendoms konde zijn. Daar rijst het monsterachtige Gemeenebest zonder God en Godsdienst omhoog! De priesters verlaten hunne kansels, en worden welsprekende volksredenaars; de kerken worden gedenkzuilen voor staatslieden, dichters, kunstenaars; maar de moordbijl rust niet, en edele en grijze hoofden moeten vallen; - ja! het bloedig tooneel moet volkomen worden; een onschuldig Koning bestijgt het schavot, en de uitgelatene menigte jubelt, alsof er eene schitterende zegepraal behaald was! En nu vragen wij: was er dan geen teugel, geen gebit, om deze op bloed verhitte | |
[pagina 203]
| |
monsters tegen te houden? was daar dan geene stem, die menschelijkheid predikte? Neen! deze teugel was weggeworpen, dat gebit was verbroken, die stem werd niet gehoord: de stem der Godsdienst werd overschreeuwd; de beginselen des Christendoms werden verzwolgen in die der dwingelandij. Ziet daar een voorbeeld uit lateren tijd, dat sprekend genoeg is! Het is eene waarschuwing aan alle volken en geslachten. Ja! verzachtend en verkwikkend werkt de echt godsdienstige zin op het volksbestaan. De groote spil van menschelijk en waarachtig geluk, de broederliefde, komt slechts daardoor in beweging. Orde, eenstemmigheid, eerbied voor de wetten, hulpbetoon, met één woord alles, wat een volk met duurzame zegeningen kroont, stroomt uit deze bron. En wanneer dan een volk, waar deze godsdienstige zin nog aanwezig is, wanneer dat volk eenen Vorst bemint, die bij het loeijen des staatsorkaans plegtig verklaart: ‘mijn lot is daar boven beslist!’ is zulk een volk niet gelukkig? Ik denk zeer gelukkig. 3. Er is nog een krachtigwerkend middel tot veredeling, M.H., 't geen hier niet mag worden voorbijgegaan. Ik heb het reeds gekenmerkt, toen ik zeide: het is een middel, dat niet van ons menschen afhangt; een middel tot volksveredeling en ontwikkeling, hetwelk ons van de Voorzienigheid wordt geschonken. Ik bedoel niets anders, dan algemeene drukkende rampen en nooden, waardoor een Staat geteisterd wordt. Gelijk een mensch in den schoot der weelde geboren, gestreeld door voorspoed en gezondheid, tevreden in het tegenwoordige en onhekommerd voor het toekomende, - gelijk deze door den schok der tegenspoeden uit zijne gevaarlijke sluimering op eens ontwaakt, en door den knellenden zweep- en geeselslag der jammeren ootmoedig leert vertrouwen en bidden en tot hooger deugd gebragt wordt, even zoo zien wij bij het gansche volk eenen ommekeer, eene nieuwe en veredelde denk- en handelwijze, wanneer de nood hoog geklommen is. Zelfs de anders zwakke en bevreesde mensch ontwikkelt reuzenkrachten, wanneer | |
[pagina 204]
| |
hij in lijfs- of doodsgevaar verkeert. Maar niet slechts wordt de kracht eens volks te voorschijn geroepen, wanneer het gevaar dreigender wordt - neen! ook edele en groote daden worden uitgelokt, die anders niet zouden verrigt zijn. Treffende blijken van vaderlandsche gezindheden kenmerken den opgewekten volksaard. Ik behoef, tot opheldering hiervan, niet ver te zoeken: onze geboortegrond pleit er voor, dat een Staat, door aanhoudende rampen bezocht, deszelfs eigendommelijken luister behoudt en herkrijgt. Toont mij een land, dat zoo dikwijls door vreemd geweld is bedreigd geworden, als het onze; een land, dat zoo dikwerf deszelfs uiterste krachten heeft moeten inspannen, om niet geheel vernietigd te worden; een land, dat de geduchtste magten het hoofd moest bieden, dat terzelfder tijd aan zijne oevers en grenzen bestookt is geworden! Vergissen wij ons, M.H., als wij aan deze dreigende gevaren juist dien onbezweken moed toeschrijven, waarmede onze de ruiter langs de zeeën donderde, waarmede maurits onverwelkte lauweren plukte? Waren het deze volksrampen niet, waardoor de beangstigde burgers tot dat vrome en ongeschokte vertrouwen op de leiding der Voorzienigheid gebragt werden, hetgeen hen voor wanhoop bewaarde? Ja! is het niet juist deze trits van jammeren geweest, die de burgers naauwer aan elkander gehecht heeft, die de ruimste milddadigheid uitlokte, en de treffendste zelfopofferingen te voorschijn riep? Ik geloof niet, dat wij te ver gaan, wanneer wij ons dikwijls geteisterd en mishandeld Vaderland ook daarom hoogschatten, dewijl de Almagtige zoo menige ramp over hetzelve beschoren heeft: want daardoor werd de volksaard onvervalscht bewaard, de eenheid hersteld, de liefde tot den Vorst uit het dierbare stamhuis als geheiligd, en die dapperheid vernieuwd, welke in den jongsten strijd zoo weergaloos heeft uitgeblonken. Alzoo herkennen wij ook dit middel, 't geen niet van de menschen afhangt, en wij zien in elk opkomend gevaar de aanleiding, om ons nationaal karakter nog verder te ontwikkelen, om den ou- | |
[pagina 205]
| |
den roem onzer gronden nog heerlijker te verheffen. - Onze overweging is hiermede in zoo verre geëindigd, als wij over den volksaard in het algemeen, over deszelfs wijziging en veredeling gesproken hebben. Heeft de spreker zich niet kunnen bedwingen, om meermalen het oog te slaan op zijn Vaderland, zoo zij hem dit ook thans vergund, wanneer hij besluiten zal, door nog een enkel woord over den volksaard der Nederlanders hier bij te voegen. C. Het zijn drie opmerkingen, welke ik U hier zal voorleggen. De eerste is deze: de echte volksaard der Nederlanders liep dikwijls gevaar, om te verbasteren. De volgende: deze verbastering is echter, de omstandigheden in aanmerking genomen, slechts in eene geringe mate geschied; en, eindelijk, schijnt, in onze dagen, de volksaard tot eene hoogte, vastheid en luister geklommen te zijn, welke ons tot dankbare blijdschap leidt. 1. Wie loochent het, M.H., dat er menig tijdstip is aangebroken, waarop het Hollandsche eigendommelijke karakter gevaar liep, om langzamerhand verloren te gaan? Waren niet onder Spanjes heerschappij de geest en de zeden der onderdrukkers hier en daar ingeslopen? Was toen niet menig adellijke door de zucht naar pracht en weelde besmet, en begon het gehate Madrid geene geheime en openbare begunstigers te vinden? - Doch laat ik mij tot lateren tijd bepalen. Plaatst een onschuldig, opregt, zelfs standvastig man onder het opzigt van eenen zedeloozen, magtigen en weelderigen tuchtmeester; en wanneer deze beide dan, gedurende eenige jaren, gemeenzaam verkeerden, zoo verwondere men zich niet, wanneer zelfs de opregte en welgezinde man de denkbeelden en de gewoonten van zijnen zedeloozen toeziener overgenomen heeft. Dat was het lot van Nederland, toen het ingelijfd werd in het geduchte Frankrijk. De weelde, de loszinnigheid nestelden zich in ons midden. De schampere lach, waarmede de gevreesde vreemdeling de eerwaardige zeden des lands begroette, wekte eene heillooze schaamte op, en men stelde er | |
[pagina 206]
| |
roem in, den vreemdeling in alles na te bootsen; in zeden, in taal, in kleeding, in gang en gebaren, in zang en zangwijs. Vreemd stond den ernstigen en bedachtzamen Nederlander de gemaakte losheid, de fatsoenlijke losbandigheid van zijnen nabuur; niet slechts belagchelijk en vreemd, maar schandelijk en onteerend! Ik laat het aan Uzelven over, om te bepalen, in hoever deze smeten peststof thans nog voortwerkt en hier en daar vergiftigt. Ik vermeet mij niet, dit te beslissen. Genoeg, wanneer ik U aanschouwelijk herinnerde aan het gevaar, hetwelk te dezen opzigte onze echte volksaard geloopen heeft. 2. Evenwel voeg ik hier gerustelijk bij, dat deze verbastering, de omstandigheden in aanmerking genomen, slechts in eene geringe mate heeft plaats gegrepen. Beschouwt ons land! het ligt van alle zijden open voor den invloed zijner naburen; handel en scheepvaart brengen met vreemde goederen ook vreemde zeden binnen; de vlijtige koopman, die de vreemde landen bezoekt, brengt iets mede van het buitenland, en hij wil gaarne in zijne taal, kleeding en houding laten zien, dat hij over de grenzen geweest is. Ja! aan welk oogenschijnlijk gevaar waren onze goede zeden blootgesteld door de naauwe verbindtenis met België; deze geopende poort, waardoor het Fransche bij- en ongeloof en de schadelijkste denkbeelden ook bij ons binnenstormden! Neemt al deze gevaren bij elkander, en inderdaad ons nationaal karakter is nog wonderbaarlijk gered gebleven. Vooral geldt dit den eerlijken burger- of middelstand. Daar vindt Gij nog oud-Hollandsche taal en zeden; daar vindt Gij de kern des volks. De hoogaanzienlijken mogen den vreemden toon nabaauwen, en vreezen, dat zij al te veel Nederlandsch worden, door der vaderen aard te bewaren; het zijn uitzonderingen op den algemeenen volksaard; het zijn tooneelspelers, die gaarne in eene schitterende rol optreden, en dezelve daarom in Frankrijk of in Engeland van buiten leeren, ten einde met succes op Hollandschen bodem te kunnen debuteren. | |
[pagina 207]
| |
3. Om U echter alle vrees voor verdere verbastering van onzen edelen volksaard te benemen, merk ik hier eindelijk nog aan, dat dezelve thans tot eene hoogte, vastheid en luister geklommen is, die ons met dankbare blijdschap vervult. Ja! ons oog, ons hart bedriegen zich niet; zij zijn herboren, die edele, moedige vaderlanders! Belangelooze vrienden des volks zitten ter regter- en linkerhand van den besten der Vorsten, en helpen hem de staatshulk besturen, die, ook met gescheurd zeil en gehavende tuigaadje, evenwel oud-Hollands vlag en wimpel hoog in de lucht ontplooit. Zij zijn herboren, die fiere helden en moedige waterleeuwen, wier grafzerken ons bijna in elken tempel aan den ouden tijd herinneren! Zij ijlden, als 't ware, uit het stil en huiselijk leven op het moorddadig slagveld; het zwaard schijnt voor hunne vuisten gevorm; het musket schijnt op elken schouder te passen. Veracht hen dan, de vergeten moerasbewoners, de koele, onverschillige mannen van het miskende Nederland! Zij hebben op gindsche velden, bij Brussels wallen, hunne namen met bloed geschreven, en geen vrije Belg heeft de vrijheid, om dat schrift uit te wisschen! Zij zijn herboren, die echte vaderlanders, welke kisten en koffers openen, om den gewonden broeder te laven, om den afgematten krijgsman het huiverende ligchaam te verwarmen, om der treurende weduwe hare dagelijksche bete broods te geven! Ja! zij zijn er, die getoond hebben, dat Christen en Nederlander een gelijkluidend woord was! - Wie dat alles ziet, en overziet, en behartigt, en er zelf in deelt, en er aan medewerkt, die toch gevoelt eene dankbare blijdschap; ja! die stemt, met eene geroerde ziel, met onzen vaderlandschen tollens alzoo in: Toen viel het duister raadsel open,
En de Almagt let haar wondren bloot;
De nacht, te traag in rouw verloopen,
Verhoogde 't blijder morgenrood; -
Met vaster wortlend zielvermogen,
Blinkt Neêrland stouter de aarde in de oogen,
| |
[pagina 208]
| |
Gedost in nieuw ontloken jeugd;
Zij snelt, met steiler vaart gestegen,
Het standpunt van haar' luister tegen,
Alleen ontleend aan eigen deugd!
|
|