Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |||||||
Mengelwerk.De oorlog uit een godsdienstig oogpunt beschouwd,
| |||||||
[pagina 146]
| |||||||
door snood verraad en lage muitzucht gebragt zijn; en wie zal het ons zeggen, tot welke opofferingen wij nog zullen geroepen, welk een strijd er nog zal moeten gestreden worden, alvorens, na het doorworstelen van een' bangen nacht, eene schemering van den morgen ons met de zoete hoop op een' vrolijken dag van heil zal verkwikken? - Maar, zoo zeer als het aan den eenen kant eigenaardig ls, dat wij elkander over de gebeurtenissen van onzen tijd onderhouden; zoo zeer het verschoonlijk is, dat wij als menschen over het ongunstige en veruitziende van dezelve spreken, even zoo zeer is het aan den anderen kant betamelijk en zelfs pligt, dat wij als Christenen daarbij aan Hem gedenken, die licht uit de duisternis kan scheppen, die het bestuur over alles in handen heeft; dat wij bij de allerongunstigste verschijnselen in de menschenwereld dat bestuur niet alleen in het oog houden en eerbiedigen, maar hetzelve ook voor ons verstand zoeken te regtvaardigen bij iedere gebeurtenis, die des menschen hart betreurt en met de bangste verwachting vervult. Ik heb daartoe eene poging willen aanwenden, door u den Oorlog uit een godsdienstig oogpunt te doen beschouwen. Gaarne wil ik gelooven, dat u mijne keus tot het behandelen van dit onderwerp eenigzins bevreemdt. Ik oordeel evenwel, dat dezelve in de tijdsomstandigheden hare verschooning vindt; terwijl ik de hoop koester, dat gij de behandeling van het onderwerp niet beneden uwe aandacht te dezer plaatse zult rekenen. Langs de drle volgende punten wilde ik uwe aandacht in dezen zoeken te leiden:
| |||||||
[pagina 147]
| |||||||
A. Wanneer wij aan den Oorlog denken, dan doet zich tevens aan onzen geest die reeks van jammeren op, die denzelven vergezellen. Wanneer wij het beeld des Oorlogs in eene verwoesting dreigende houding ons flechts voorstellen, dan gevoelt de menschlievendheid de diepste smart en de overvloedigste stof tot weenen. En letten wij op de verwoesting en rampen, die daar heerschen, waar deszelfs toorts ontbrandt, dan doemt het menschelijk hart dit monster, uit heerschzucht en wraak geteeld, ter helle. Ja, wanneer er nog eenige zucht tot bevordering van zegen en voorspoed onder de menschen in onzen boezem gloort, dan wenschen wij vurig, dat het oorlogszwaard voor altijd in deszelfs scheede mogt geklonken zijn, en het kan niet in ons opkomen, ooit naar zijne woede te wenschen; wij hebben het menschelijk en vooral het Christelijk gevoel tegen ons, wanneer wij dat kwaad willen regtvaardigen. Ik beken het gaarne, M.T., wij allen gevoelen reeds bij de bloote gedachte van Oorlog eene onaangename gewaarwording; terwijl het zachte beeld des Vredes ons met al zijne bevalligheid behoort. En desniettegenstaande willen wij niet gerekend worden onder diegenen te behooren, die het voeren van het oorlogszwaard onbepaald afkeuren; die het voor den belijder van het Evangelie, dat liefde en verdraagzaamheid predikt, onbetamelijk achten, dat zwaard op te vatten, en, waar de nood het vordert, hetzelve te voeren. Wel ware het te wenschen, dat de oorzaken, waaruit dit kwaad geboren wordt, ophielden te bestaan; dat de Godsdienst van jezus meer haren invloed verspreidde in de harten van Vorsten en onderdanen, om een' algemeenen en duurzamen Vrede op aarde te bewerken. Gaarne willen wij het toestemmen, dat, hoe meer de gewaarwordingen der echte algemeene menschenliefde, die het Evangelie leert, heerschende worden; hoe meer het levendig gevoel van regt en billijkheid zich verspreidt; hoe meer het inzonderheid de harten van Regenten en onderdanen leidt en verbetert, in die mate ook zoo veel | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
te minder de volken der aarde het gewelddadig middel des Krijgs meer zullen noodig hebben, om zich tegen aanvallen van buiten te verdedigen, en van binnen hunne gegronde regten tegen willekeur te beschermen en te handhaven. Alle geweld en dwang toch worden overbodig, indien een ieder zich door rede, liefde tot geregtigheid en billijkheid laat regeren. Maar zoo lang het menschelijk geslacht deze volkomenheid nog niet bereikt heeft; zoo lang er nog moedwillige verstoorders der openbare rust en veiligheid gevonden worden, veroorlooft en billijkt het Christendom ook alle die maatregelen, welke een volk nemen kan, om zich tegen onregtvaardige aanvallen te verdedigen en zijne bewijsbare regten te handhaven; en het zegt weinig, of die regten door vreemden of door ingezetenen, door eigene Vorsten of vreemde Kabinetten verkort worden: in deze gevallen rekenen wij het opvatten van het oorlogszwaard, als noodwerend middel, regtmatig en geoorloofd voor den Christen. Ik noemde den Oorlog een noodwerend middel, en M.T. niet zonder reden. Verre toch zij het van ons, dat wij onbepaald elken Oorlog zouden willen regtvaardigen of verdedigen! Neen! alle zucht tot verovering, tot onderdrukking van anderen moet en kan door den Christen nooit verdedigd worden. De veroveringszucht van een' xerxes, de dwaze trotschheid van een' alexander, de ijdele roemzucht der Romeinen, de onbegrensde heerschzucht van een' napoleon, die deze allen tot bestendige Oorlogen aanspoorden, kunnen voor de regtbank der rede en nog minder van de Godsdienst eenige aanspraak op verschooning of verdediging maken. Dán alleen voeren Vorsten en volken regtvaardige Oorlogen, wanneer zij tot dit gewelddadig middel niet eer de toevlugt nemen, dan wanneer hun geen andere weg is overgelaten, om hunne veiligheid en ontwijfelbare regten te handhaven. Zoodanig een Oorlog is niets anders dan de noodweer van het eene volk tegen het andere, en juist daarom geoorloofd. Im- | |||||||
[pagina 149]
| |||||||
mers, naar de grondstellingen van de Christelijke Godsdienst is de noodweer niet alleen geoorloofd, maar zelfs pligt: hoe zoude dan de Oorlog in dien zin voor verboden kunnen gehouden worden? Of is het den Christen verboden, zich tegen een' onregtvaardigen vijand, tot zijne verdediging, des noods, van gewelddadige middelen te bedienen? En waarom zou dan eene natie, als zedelijk ligchaam, niet geregtigd zijn om hetzelfde te doen? Elk lid der maatschappij kan zich, bij geleden onregt, tot de wettige magt en tot de door haar ingestelde regtbanken vervoegen. Maar voor het geheele volk is, bij het onregt, dat het wordt aangedaan, hier op aarde geen regterstoel, tot welken het zijne toevlugt zou kunnen nemen. Staan dus aan eene geheele natie dezelfde middelen ten dienste, om hare regten te handhaven, als het Christendom aan ieder bijzonder persoon toekent, zoo moet het haar geoorloofd zijn, zichzelve, zoo mogelijk, regt te verschaffen, en dus Oorlog te voeren. ‘Maar,’ zegt welligt de een of ander, ‘de pligt, dien het Christendom ons zoo dringend oplegt, om te lijden en te verdragen, om ons niet te wreken, om menschenliefde, in den uitgestrektsten zin des woords, te beoefenen, verbiedt ons regtstreeks het voeren van elken Oorlog, hij moge aanvallender- of ook verdedigenderwijze gevoerd worden.’ Ik moet hierop antwoorden, M.H., dat men, door deze voorschriften en bevelen van het Evangelie niet wél toe te passen of behoorlijk naar tijd en omstandigheden te onderscheiden, aanleiding zou kunnen geven tot de grootste verwarring in de menschelijke maatschappij, en dien Natuurfilozofen in de hand zoude werken, die het daarvoor houden, dat de voorschriften van het Christendom met de maatschappelijke inrigtingen in openbaren tweestrijd zijn, en nooit met elkander vereenigd kunnen worden. Neen! wij houden het voor misverstand en eene te eenzijdige beschouwing van de lessen des Christendoms, indien men beweren wil, dat het deszelfs belijders tot weerloo- | |||||||
[pagina 150]
| |||||||
ze, geheel lijdelijke schepselen vormt, die zich liever geheel zouden laten onderdrukken en het snoodste onregt lijden, dan zich daartegen te verzetten. Het moge waar zijn, dat het in vele gevallen, die ons in eigen persoon als ondeelige wezens aangaan, raadzamer en met het Christendom meer overeenkomstig is, te lijden en te verdragen, dan het strengste regt te zoeken. Het is evenwel geenszins onbepaald pligt, om zulks altijd te doen; er kunnen omstandigheden zijn, waarin wij het zelfs niet mogen doen, inzonderheid niet, wanneer wij in betrekking tot anderen staan, die bij onze welvaart, onze eer, onzen goeden naam het hoogste belang hebben. De betrekkingen dus, waarin wij hier op aarde geplaatst zijn, het betamelijk eergevoel, dat ons mag en moet bezielen, het eeuwig onderscheid tusschen regt en onregt dringt ons dikwerf, om, in onze bijzondere aangelegenheden, ons niet lijdelijk te gedragen, maar ons van die middelen te bedienen, die menschelijke en Goddelijke wetten ons aan de hand geven, om onze regten te doen gelden. Hoe veel te meer dan kan en mag eene geheele natie zich van dat regt bedienen, wanneer gebiedende noodzakelijkheid zulks vordert. Daarenboven, de verpligting tot het beoefenen van menschenliefde staat met die tot regtvaardigheid in het naauwste verband; die pligt berust op den vasten grondslag van bevordering van het algemeen welzijn, en wordt misdaad, wanneer ze ten koste van het algemeen belang zou beoefend worden. En nu vraag ik het u, M.T., wat kan het algemeen welzijn daarbij winnen, indien een volk zich prijs wilde geven aan den eersten den besten, die lust heeft om het onregtvaardigerwijze aan te vallen? wat voordeel voor het algemeen kan hieruit voortvloeijen? terwijl, aan den anderen kant, de neiging, om zich onregtvaardigheden te veroorloven, door eene zoo kwalijk passende lijdzaamheid slechts meer bevorderd en opgewekt zoude worden. Bij den edelmoedigen en braven man kan lijdzaamheid en toegevendheid eene goede uitwerking hebben en tot navolging opwekken; maar bij den snooden baatzuchtigen zal de boosheid en aanmatiging daardoor steeds te onbeschaam- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
der worden. Voorbeelden uit het dagelijksche leven kunnen dit genoegzaam bevestigen. Denken wij voorts, om ons hiervan te overtuigen, slechts aan de gebeurtenissen van onzen tijd! De Belgen, die wij teregt als onze stiefbroeders, als bijgebragte kinderen in een gedwongen huwelijk mogen beschouwen, verkiezen zich niet langer als leden van hetzelfde gezin met ons te beschouwen; zij miskennen het wettig gezag, dat over het gezamenlijke huis gebiedt; zij verachten en honen den onpartijdig weldoenden vader; zij houden zich eenig en alleen aan de moeder, die niet zonder reden van ontrouw, van te groote gemeenzaamheid met een' wuften nabuur verdacht wordt gehouden; zij scheiden zich van 's vaders kinderen af; zij wapenen zich tegen hem en de zijnen; zij pogen moord, brand en verwoesting op het vaderlijk erf over te brengen; zij dreigen ons geheel of ten deele uit het vaderlijk goed te zullen uitstooten; de een openbaart hierbij nog al snooder gezindheden dan de ander; en wat zou er van ons geworden zijn, indien hun euvelmoed met lijdzaamheid en toegevendheid beantwoord ware geworden? Zouden zij ons niet geheel van den vaderlijken grond hebben verjaagd, of ons op denzelven de wet hebben voorgeschreven? En dit zouden wij verpligt zijn geweest, lijdelijk te verdragen; wij zouden, op onmiddellijke wonderdadige tusschenkomst des Hemels vermetel bouwende, dat verraad, die aanmatiging, dien roof werkeloos hebben moeten laten woelen en werken?....Neen! hoe weinig het ook met den stand, waartoe ik behoor, moge overeenkomen, met een gerust geweten gorde ik liever, des gevorderd, het oorlogszwaard aan, dan daaronder lijdelijk te willen verkeeren. Maar niemand uwer, vertrouw ik, zal het langer willen betwijfelen, dat ook de belijder van het Evangelie, zonder zich tegen de lessen van hetzelve te bezondigen, aan een' regtvaardigen Oorlog deel nemen kan en mag, ja somtijds moet. B. Hebben wij tot dusverre den Oorlog, os liever het voeren van denzelven, als betamelijk voorgesteld, wij | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
willen nu verder pogen aan te toonen, dat dezelve, onder het bestuur van God, heilzame gevolgen kan hebben, en werkelijk in meer dan één opzigt voordeel aanbrengen. ‘Voordeel aanbrengen!’ zegt gij: ‘kan dan uit zulk een kwaad, als de Oorlog toch altijd is, iets goeds voortkomen? Zijn de rampzalige gevolgen des Oorlogs niet onberekenbaar groot? Rigt hij niet enkel schrik en verwoesting aan?’ Ja, ik beken het, M.H., deszelfs gevolgen zijn treurig, en gaarne stemmen wij een' wijsgeerig' GodgeleerdeGa naar voetnoot(*) toe., wanneer hij beweert: ‘Zonder te zien op de zedelijkheid der menschen, (d.i. zonder op de onderscheidene middelen en wegen te zien, door en langs welke God de zedelijkheid en het wezenlijk nut der menschen bevorderen kan en wil) zou de Oorlog een onoplosbaar verwijt zijn tegen de Voorzienigheid van een' wijzen en goedertieren God.’ ‘Hoe beklagelijk toch is het, dat menschen, die de duidelijkste kenmerken van bloedverwantschap en van eene gemeenschappelijke afstamming dragen, - dat redelijke menschen, die, tot hunne onderlinge welvaart, onder elkander, zoo vele verstandige en billijke wetten hebben daargesteld, - dat deze, om hunne eischen tegen elkander te doen gelden, nog geen ander middel kennen, dan hetgeen tijgers tegen tijgers gebruiken, - dat, dikwerf slechts ter voldoening van de eerzucht of het eigenbelang van weinigen, vele duizende onschuldigen met hunne goederen of vrijheid en leven daarvan het offer moeten worden! Te beklagen is het, dat zoo vele duizende, en daaronder edele en waardige menschen, verpligt zijn, om hun bloed, zoo dikwerf dit van hen geëischt wordt, daarbij op te zetten, en, met het bloed der dieren vermengd, op het afzigtelijk slagveld te doen stroomen, waar de kortste dood zelfs nog eene gunst is, - | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
dat vele duizende anderen uit de armen der hunnen en aan hunne nuttige bezigheden ontrukt worden, en huns ondanks naar het slagveld worden heengevoerd. Te beklagen is het, dat eindelijk, na al het bloedvergieten, de overgeblevene menschheid nooit voor hare rust iets wint, - dat de nieuwe krijgstoerustingen, die gedurig vereischt worden, zelfs in tijd van vrede, al deszelfs vruchten weder verslinden, - dat zelfs de Traktaten en Vredesbesluiten niets anders zijn dan aanleidingen tot nieuwe Oorlogen, die, zoodra de menschen slechts tot de noodige sterkte zijn aangegroeid, en de uitgeputte natuur zich naauwelijks uit hare onmagt weder hersteld heeft, met dezelfde woede en met even min voordeel weder eenen aanvang nemen. Ik herhaal het: zonder betrekking op den zedelijken toestand der menschen, zou dit kwaad nooit met eene wijze Voorzienigheid overeen te brengen zijn.’ Of zouden wij, M.H., den Oorlog alleen als een noodzakelijk kwaad moeten beschouwen, waardoor de Voorzienigheid aan de te groote vermenigvuldiging van het menschelijk geslacht paal en perk wilde stellen? Zullen wij diegenen gehoor moeten geven, die beweren, dat, ware het niet door gedurige Oorlogen verhinderd, het aantal der aardbewoners te groot zoude worden? Ik beken gaarne, aan den eenen kant, dat het menschelijk hart niet zonder weêrzin aan een denkbeeld voedsel kan geven, hetwelk de Voorzienigheid beleedigt; maar ook tevens, aan den anderen, dat het voor den opmerkzamen wereldbeschouwer een onoplosbaar vraagstuk oplevert, hoe het met die landen en volken, die duizenden, ja tienduizenden hunner landgenooten binnen weinige jaren door het oorlogszwaard hebben zien omgebragt, buiten dit kwaad zoude zijn gesteld geweest, terwijl binnen weinige andere jaren dit verlies zich volkomen herstelt. (Men denke slechts aan het oorlogzuchtige Fransche Volk!) Of zouden wij het geval moeten omkeeren, en het daarvoor houden, dat de Voorzienigheid, in haar wijs bestuur, eene meerdere vruchtbaar- | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
heid over zulk een volk gebiedt, ter wering van het nadeel, dat de Oorlog der bevolking zoude aanbrengen? Ik kan en durf hier niets beslissen. Wij willen liever overgaan, om die voordeelen te beschouwen, die uit den Oorlog voor eene natie in het algemeen en voor elk lid daarvan in het bijzonder kunnen voortvloeijen. Dat die voordeelen meer betrekking hebben op zedelijke dan op uiterlijke welvaart, spreekt van zelve, hoewel ook deze met gene kunnen gepaard gaan en dikwerf elkander vergezellen, ter verdediging van het Godsbestuur in de toelating van dit kwaad. Of is het geene waarheid, die de opmerkzame beschouwer van Gods wegen met blijdschap opmerkt, dat de Oorlog, bij al het onheil, dat hij aanrigt, ook zeer weldadige gevolgen voor de menschheid oplevert? Of leert het de geschiedenis niet, dat God zich van denzelven dikwerf bediend heeft, om den grond te leggen tot beschaving van vele volken; om het verstand van vele duizenden met nieuwe kundigheden te verrijken, hunne krachten tot eene buitengewone werkzaamheid in te spannen, aan de grootste daden het aanwezen te geven, en zelfs voor de uitwendige welvaart der volken heilzame veranderingen te weeg te brengen? Zal ik u daartoe herinneren de merkwaardige gevolgen, die de krijgstogten der oudheid voor tijdgenooten en nakomelingen gehad hebben? Zal ik u wijzen op de weldadige uitwerking, die de Kruistogten in de Middeleeuwen voor de beschaving der verwilderde Europeërs hadden? Of zal ik, meer overeenkomstig mijn doel, de zedelijke voordeelen, die het voeren van een' regtvaardigen Oorlog voor ieder volk oplevert, u voor den geest brengen? Met dit laatste willen wij uwe aandacht nog eenige oogenblikken bezig houden, en daardoor het Godsbestuur in dezen voor ons verstand en hart zoeken te regtvaardigen. Het zoude evenwel vermetel zijn, te gelooven, dat wij altijd en in haar geheel de wijze bedoelingen der Godheid bij de onderscheidene verschijnselen in de zedelijke wereld zouden kunnen doorgronden. Neen! ook | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
hier geldt het: Gods gedachten zijn niet onze gedachten. De Heer, die bij de regering van het Heelal aller belang en behoefte voor oogen heeft, kan hoogst wijze oogmerken hierbij bedoelen, die wij evenwel van voren niet kunnen doorgronden. Het is voor ons genoeg, indien wij bij de bijzondere gebeurtenissen in de menschenwereld ook maar eenige dier bedoelingen kunnen opsporen. En als ons dit met betrekking tot ons onderwerp gelukt, zoo zal het ons duidelijk leeren, dat, gelijk er in de geheele natuur geen kwaad bestaat, hetwelk niet door Gods wijsheid en liefde ten goede wordt bestuurd, zoo ook de Oorlog met alle zijne rampen niet enkel een natuurlijk gevolg is van den hoogmoed, het eigenbelang en de rusteloosheid der menschen, maar tevens een genezend kwaad, dat aan de zedelijk kranke gesteldheid van de eene of andere bijzondere natie weder eene nieuwe gezondheid verschaft. Stelt u daartoe den algemeen overhellenden trek der menschen tot ligtzinnigheid en weelde voor. Hoe geweldig zien wij die in tijden van rust, van vrede en welvaart de overhand nemen! Stelt u voor, dat het mogelijk was, aan die tijden eene bestendige duurzaamheid te geven, dat de wereld eeuwen achtereen het genot des vredes smaakte, buiten twijfel zou dit, oppervlakkig beschouwd, een bekoorlijk tafereel van deze aarde opleveren; maar zouden, bij de ware gesteldheid van het menschdom, Godsdienst en deugd met dat geluk gelijken tred houden, en zich even schoon bij dien tijdelijken voorspoed ontwikkelen? Wanneer wij de menschen beschouwen gelijk zij waarlijk zijn en niet zoo als zij behoorden te zijn, dan kunnen wij voorzeker die vraag niet bevestigend beantwoorden. In welk een diep verval zou het menschelijk geslacht bij zulk een' eeuwigen vrede zich gestort zien! Hoe buitensporig zouden alle ondeugden, hoe tiranniek de trotschheid der grooten, hoe ontmenscht de weelde der rijken worden! Wat zou God in de oogen der menschen blijven, indien niet deze Opperbestuurder der Wereld, (die hier door stor- | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
men en onweders den dampkring voor pestaardige aansteking bewaart en elders de inwendige dampen der aarde door vuurbrakingen lucht verschaft) indien deze Heer der Natuur, door den Oorlog en de bezwaren van dien, niet hier en elders de uitbarstingen der zedeloosheid verhinderde? De heerschende ligtzinnigheid wordt over het algemeen door den Oorlog verbroken; ten minste ontstaat er eene ernstiger wijze van denken bij hen, die niet geheel verzinnelijkt zijn. Het gevoel voor Godsdienst en deugd wordt weder levendig; men begint weder den ongekenden God te zoeken, te aanbidden en in zijn bestuur te eerbiedigen; men leert het duidelijk inzien, dat magt, schranderheid en list nog onder eene hoogere regering dan die der menschen staan; dat het niet de staatkunde der Kabinetten, noch de dwaasheid en ongeregtigheid der Vorsten, noch gesloten Traktaten of zoogenaamde heilige Verbonden, noch de Godverzakende opruijers van losbandige Volken, maar het opperbestuur van den Koning des Hemels en der Aarde is, die het lot der wereld en van derzelver bewoners beslist, die den Oorlog gebiedt, maar ook den Vrede wenkt. De weelde verliest ten tijde des Oorlogs haar voedsel; de verwoestingen en schade, die door den Oorlog aangerigt worden, veroorzaken vernieuwde vlijt; de buitengewone uitgaven baren buitengewone opofferingen; vele leden der maatschappij worden den Staat ten nutte gemaakt, aan welken zij anders tot last zouden verstrekken; de edelste driften, die door afgetrokkene leeringen der scholen niet zoo algemeen en levendig gemaakt kunnen worden, worden opgewekt; de sluimerende vaderlandsliefde ontwaakt; het genot des vredes wordt daarna beter en meer dankbaar gesmaakt, deszelfs zegeningen meer gewaardeerd, even gelijk hij den dierbaren schat der gezondheid regt leert schatten, die dezelve door ziekte soms afgewisseld ziet. Behalve deze gewigtige gevolgen en heilzame lessen, die over het algemeen iedere natie voor zichzelve uit den | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
Oorlog kan afleiden, biedt hij ook nog voor velen, die werkelijk daaraan deel nemen, bijzondere gelegenheid aan, om zich te onderscheiden en de belangrijkste pligten te vervullen. In den Oorlog vindt de geest van alle burgers gelegenheid om te worden opgewakkerd; die gelegenheid moedigt hen aan, om hunne bekwaamheid en moed aan den dag te leggen; bezield door de edelste drift van vaderlandsliefde, worden zij welligt de stamvaders van een geslacht, dat een zegen voor zijnen tijd, de lust en vreugde der nakomelingschap wordt. Wie herinnert zich hier niet onwillekeurig Nederlands wereldberoemden zeeheld, den edelen de ruiter? Wie denkt hier niet te gelijk aan den even onsterfelijken van speyk, op wien het aangevoerde in zoo verre toepasselijk is, dat hij, zoo als withuys zingt, door deugd zijn' stand ontwassen, het ridderlijke kruis bekwam? Hoe vele gelegenheden vindt verder de brave krijgsman niet, om in den Oorlog die deugden te beoefenen, die anders niet zóó beoefend kunnen worden! Nergens kan een heldhaftig betrouwen op God en onderwerping aan zijnen wil, nergens kan grootmoedige menschenliefde, nergens onthouding, geduld en onwrikbare standvastigheid beter verkregen worden, dan in den Krijg. Liefde voor het Vaderland, die niets anders is dan Christelijke menschen- en broederliefde op dat Vaderland toegepast, gloeit in het hart van den braven krijgsman. Daardoor voelt hij zich gedrongen, het Vaderland in den Oorlog zijne diensten te bewijzen. Hij gevoelt het, de geheele natie, waartoe hij behoort, heeft er belang bij, dat de onregtvaardige aanmatigingen der eerzucht, der heerschzucht, der eigenbaat of der muitzucht tegenstand vinden en beperkt worden. En, door deze beginselen geleid, openbaart hij waren, Christelijken heldenmoed, en meermalen wordt in hem de stelregel van den grooten gustaaf adolf, Koning van Zweden, bewaarheid: de beste Christen de beste soldaat. Ik meen genoegzaam te hebben aangetoond, dat ook | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
de Oorlog, in het bestuur van God, voordeeling kan werken, zoo wel op eene geheele natie, als op bijzondere personen, die aan het oorlogsbedrijf werkelijk deel nemen. Ik wil evenwel daardoor niet gerekend worden onder de onbepaalde voorstanders van den Krijg. o Neen! noch in mijn hart, noch in den stand, dien ik bekleed, vind ik daartoe eenige aanleiding. Het is ook geheel iets anders, het kwaad op zichzelve te begeeren, of daar, waar het heerscht, deszelfs nuttige strekking onder Gods bestuur op te sporen. Zoo is ook ziekte, op zichzelve beschouwd, een zeker kwaad; doch wie wraakt het, wanneer de Christenwijsgeer aan het ziekbed den lijder bepaalt bij de voordeelen, die daaruit voor hem kunnen voortvloeijen? wie heeft het in den vromen gellert gewraakt, dat hij ons eene uitmuntende verhandeling heeft nagelaten over het nuttige en troostrijke van een ziekelijk leven? Zoo hoop ik, dat gij het mij ook niet ten kwade zult duiden, dat ik eene poging heb willen aanwenden, om u te doen zien, welk goeds de staat van Oorlog ons kan aanbrengen, om ons daardoor tot lijdzaamheid en vertrouwen op God op te wekken. Ik poogde slechts de goede strekking van die koorts aan te toonen. Het blijft altijd eene ziekte, die de natuur een tijdlang verzwakt, en die, te dikwerf wederkomende, de gezondheid ondermijnt. Spoedig moge zij dan ons en het geschokte Europa verlaten! Spoedig moge de dag aanbreken, waarop wij ons verlustigen kunnen in de beschouwing van het zachter en bevalliger beeld des Vredes en van deszelfs weldadige gevolgen! C. Wij willen u eindelijk nog doen opmerken, dat wij de goede gevolgen, aan den Oorlog verbonden, in den tegenwoordigen toestand van ons Vaderland reeds werkelijk kunnen opmerken, en ook verder bevorderen. Het is waar, M.H., de oorlogsvlam is op onzen alouden vaderlandschen grond nog niet uitgebroken; geene aanmerkelijke verwoesting of schade is nog op Hollands dierbaren grond door grimmige vijanden aangerigt. Maar behoef ik het u wel te herinneren, dat de muitzucht en | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
het snood verraad der Belgen ons in weinig minder drukkenden toestand dan dien van den Oorlog gebragt hebben? Behoef ik het u wel te herinneren, dat het bloed van velen onzer landgenooten door dien schandelijken afval reeds gevloeid heeft; dat reeds vele braven een offer van moord- en roofzucht geworden zijn? Gij houdt er u gewis van overtuigd, dat, hoewel nog geene bloedige veldslagen geleverd zijn, hoewel de verwoesting, die den Oorlog vergezelt, onzen grond nog niet bereikt heeft, evenwel de toestand, waarin wij sedert verscheidene maanden verkeeren, weinig van den staat des Oorlogs verschilt; en wat ons nog boven het hoofd hangt, is Hem bekend, die de Alwetende is, maar ook het lot der volken met wijsheid bestuurt. Wat heeft nu de toestand, waarin wij verkeeren, reeds bij ons te weeg gebragt? Kunnen wij bij al het bezwarende daarvan ook eenig goeds opsommen? Ja, ik geloof, dat wij, bij de strengste onpartijdigheid, veilig beweren mogen, dat reeds in dien toestand veel goeds op den dierbaren geboortegrond onzer Vaderen is te voorschijn getreden. Bijna alle gewesten van Europa zien wij door partijschappen verdeeld; rondom ons wordt het vuur van tweedragt tusschen landgenooten aangestookt, volken en Vorsten tegen elkander opgezet; bewoners van hetzelfde land zien wij het zwaard tegen elkander uit de scheede trekken, en zich toebereiden tot alle die schrikkelijke onheilen, die burgerkrijg naar zich sleept. In ons midden, daarentegen, heerscht vrede en eensgezindheid. Liefde voor Vaderland en Koning wordt door de sprekendste bewijzen aan den dag gelegd. Getrouwe krijgslieden zien wij vereenigd met duizend dappere jongelingen, die, stand, beroep en studiën verlatende, zich niet onttrekken aan den regtvaardigsten strijd tusschen verraad en trouw, maar zich moedig aangorden ter verdediging van Nederlands grond. Vrijwillige opofferingen van onderscheiden aard zien wij met milde handen op het altaar des Vaderlands gebragt. Opgelegde lasten en bezwaren zien wij rustig en geduldig dragen. Geen rang of stand | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
onttrekt zich aan den nood, die dringt, aan de stem, die om hulp en bijstand roept. De aanzienlijke verzaakt de weelde en doet afstand van overvloed; de onvermogende draagt zijn' penning bij; de dienstbare offert zijn moeijelijk verkregen loon; kunsten en wetenschappen wedijveren, om hare talenten ten beste van de zaak des Vaderlands aan te wenden, en ieder, in het algemeen, beijvert zich, om een' steen aan te brengen voor het gedenkstuk der edelste vaderlandsliefde, dat in onze dagen tot een roemrijk aandenken bij de nakomelingschap opgerigt wordt. En van waar die ontwikkeling van kracht, van waar dat vuur, die heilige drift voor de zaak des Vaderlands? Die geestdrift voor eene edele vrijheid, die trouw voor het dierbare land onzer geboorte, die gehechtheid aan een deugdzaam en beminnenswaardig Vorst is in het karakter van den Nederlander als ingeweven. Maar dat gevoel en die drift hebben soms nieuw voedsel, vernieuwde aanprikkeling noodig, zullen zij niet insluimeren of ontaarden, maar zich met vernieuwden luister openbaren; en niet zelden is, volgens de geschiedenis van vroegere en latere dagen, de Oorlog, die ons werd aangedaan, daartoe een geschikt middel geweest, en zoo ook nu in onze dagen. Wij mogen het ons immers niet ontveinzen, dat wij op het laatst der geruste dagen, die wij nu bijna zestien jaren in ons land beleefd hebben, aan zulk eene opwekking waarlijk behoefte hadden. Toen wij aan het begin van dat tijdperk het juk der wufte Franschen van onze schouderen geworpen hadden, toen wij de voorregten eener nationale vrijheid en onafhankelijkheid verkregen hadden, toen wij onder het bestuur van een vaderlandsch Vorst, den Vorst onzer keuze waren teruggekeerd, hoe hoog waardeerden wij toen die voorregten; hoe vurig dankten wij den Allerhoogsten voor zoo veel onverwacht volksgeluk, ons beschoren; hoe ernstig beloofden wij, dat geluk bestendig te zullen waardig blijven! Maar, helaas! hoe spoedig werden velen ontrouw aan die belofte; gelijk het hun gaat, die, bij langdurige gezond- | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
heid en voorspoed, de zegeningen daarvan op minder prijs beginnen te stellen, en die goede voornemens, in dagen van ziekte en onspoed opgevat, niet ten uitvoer brengen, maar ligtzinnig vergeten. Gelijk de menschen over het algemeen niet vatbaar schijnen om hier op aarde gelukkig te worden, dewijl zij de waardij van de grootste zegeningen des levens zelden anders dan door derzelver verlies schatten, en niet eer gewaar worden, hoe gelukkig zij waren, dan wanneer zij dat geluk missen, zoo ging het ook met velen onzer. Weelde en trots bij vermogende aanmatiging en aristocratische inkruipselen bij de grooten, onverschilligheid en zucht tot berisping bij minderen, algemeene ontevredenheid en klaagzucht uit te leur gestelde wenschen geboren, gebrek aan volksgeest in alle standen - o, wie zag daarvan niet de duidelijkste sporen! wie voorspelde daarvan niet de jammerlijkste gevolgen! Maar dat kwaad wilde de Voorzienigheid weren; de ingesluimerde geestdrift moest opgewekt worden; de ongelijksoortige afdeelingen, waaruit ons Koningrijk door de staatkunde der Mogendheden zamengesteld was, moesten gescheiden worden, en de onregtvaardigste afval moest plaats grijpen, om het oude Vaderland te vaster te gronden; het oorlogszwaard moest uitgetrokken worden, om voor ons tot genezing te verstrekken. Het lang gesmeulde vuur des oproers breekt uit; verschuldigde trouw wordt verbroken, getrouwe vaderlanders verraden en verlaten, moord en roof gepleegd, de vaderlandsche grond bedreigd, Hollands eer gekrenkt, Hollands roem gesmaad. Maar ziet daarin ook juist de middelen, om den ingesluimerden geest te doen ontwaken, om tegen ontrouw de onwrikbaarste trouw, tegen laag verraad de edelmoedigste dapperheid overgesteld te zien, om van Neêrlands aloude trouw en onverschrokken moed te doen blijken, en aan ieder regtgeaard Nederlander den spoorslag gegeven, om van zijn gevoel voor de waarheid, het Vaderland het dierbaarste van alles, de schitterendste bewijzen aan den dag te leggen! | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
En zullen het alleen de deugden van edelen moed en opregte vaderlandsliefde zijn, die door den toestand, waarin wij ons thans bevinden, opgewekt worden? Of zal ook niet zedelijkheid en godsvrucht daardoor aangekweekt en bevorderd worden? Ik wil dit gaarne gelooven. Is het eene door de ondervinding gestaafde waarheid, dat uit den schoot van rampen en tegenspoeden de heerlijkste dengden geboren worden, dan zullen ook de oorlogsrampen, die ons treffen, niet ongezegend blijven. Zij mogen hun eigenaardig kwaad met zich voeren, zij kunnen ook iets goeds bij ons te weeg brengen. Of zij dit zullen doen, hangt van onszelve af. Zij hebben eene eigenaardige strekking, om aan weelde en ligtzinnigheid paal en perk te stellen, het wisselvallige van het aardsche geluk te leeren inzien, ons hart van het vergankelijke af te trekken, en ons behoefte aan de Godsdienst te doen gevoelen. En wél ons, zoo dit daardoor bij ons mag bevorderd worden! Broeders, Leden eener Maatschappij, die algemeen nut zoekt te verspreiden, streven wij voor onszelve daarnaar, en zoeken wij anderen tot het een en ander op te wekken! Dan zullen de dagen, die wij beleven, ons wijsheid leeren; dan zal aloude liefde voor het Vaderland met trouw voor God en den Koning verbonden worden; dan zal de aloude moed en trouw der Vaderen, gepaard met hunnen ernst en godsvrucht, ons in hunnen dagen verplaatsen. Hoe eerbiedwaardig zal het Vaderland zich dan aan ons oog en dat van andere volken vertoonen! Rondom ons moge het dan woelen en razen, het oorlogszwaard van verre en van nabij uit de scheede getrokken worden, met vertrouwen op God zullen wij zoeken te volbrengen, wat pligt en belang van ons vordert. En geene menschelijke hand moge den sluijer kunnen opligten, waarmede de groote Wereldregeerder het toekomende voor ons bedekt, gerust blijft bij zulk een bestaan on soog op God geslagen, en wij de beslissing van ons lot eerbiedig en gelaten van Hem verwachten, die licht uit de duisternis schept en vreugd uit droefheid doet geboren worden. |
|