Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Mengelwerk.Verhandeling, over het voorregt van een vaderland te hebben, rijk in herinneringen.
| |
[pagina 98]
| |
voortvloeide, en dat vreemden te overwinnen en aan het vaderland cijnsbaar te maken voor eene eerste vaderlandsche verpligting werd gehouden. Bij ons heeft eene welbegrepen vaderlandsliefde zulke gevolgen niet. Wij hebben, dank zij de lessen onzer Godsdienst! geleerd, dat alle redelijke schepselen menschen en onze broeders zijn; dat afkeer en haat plaats moeten maken voor eene algemeene liefde; dat ieder mensch, hetzijmedeburger of vreemdeling, dat ieder volk zijne regten heeft, en dat het onze verpligting is, die regten te eerbiedigen. Maar daarom heeft de les der Godsdienst dat gevoel van vaderlandsliefde niet willen uitwisschen. Neen, M.H.! zij heeft dezelve gezuiverd van die onedele gevolgen, welke de bekrompene inzigten der Ouden daaraan verbonden hadden, namelijk den haat en afkeer tegen vreemden. Zij heeft haar eenen grondslag aangewezen, welke voor alle afdwaling behoedt, namelijk dien der dankbaarheid. En welke liefde is zóó edel, zóó zuiver als die, welke op dankbaarheid is berustende? Zoo is onze liefde tot het vaderland eenswezig met de liefde, welke wij onzen ouderen toedragen. Zoo vereenigt zij zich met onze teederste belangen en gewaarwordingen. Zoo eischt zij van ons dezelfde verpligtingen, en maakt derzelver vervulling dierbaar aan ons hart. Dankbaarheid is dan de grond onzer vaderlandsliefde, en deze moet toenemen, naarmate zich de overtuiging bij ons meer doet gevoelen van de groote voorregten, welke het vaderland ons aanbiedt. In de tegenwoordige dagen vooral, waarin de liefde tot den grond onzer geboorte door vele en velerlei opofferingen zoo zeer wordt aan den dag gelegd, is het misschien niet ongepast, hierover met elkander te spreken. Het is om deze reden, dat ik u en mijzelven wilde onderhouden over het voorregt van een Vaderland te hebben, rijk in herinneringen. Denkt echter niet, M.H., dat ik hier ben opgetreden, om uwen nationalen hoogmoed te streelen, door een tafereel op te hangen van uwer vaderen grootheid | |
[pagina 99]
| |
en roem. De schat onzer herinneringen bestaat niet alleen uit deze, maar omvat ook de zoodanige, welker aandenken minder welgevallig, maar daarom niet minder leerzaam is. Wij herinneren ons dagen van voorspoed en roem, maar ook van onheil en schande. De bladen onzer geschiedenis vermelden edele en groote bedrijven, maar zwijgen ook niet van misdaden, van onderdrukking, ja moord van onschuldigen. Zij getuigen van eendragt en volharding, maar ook van tweespalt en partijschap. Wij gaven niet alleen een voorbeeld van burgerlijke vrijheid en godsdienstige verdraagzaamheid, maar ook van blinde vervolging en godsdiensthaat. Wij bewonderen dikwijls de welberadenheid onzer staatkundigen, maar zien ook somwijlen hunnen republikeinschen hoogmoed den val voorafgaan. Wij doen hulde aan de wijsheid onzer vaderen in ons binnenlandsch bestuur, maar ontmoeten tevens niet zelden de bewijzen van baatzucht en kleingeestigheid. Wij erkennen alles, wat zij voor het vaderland gedaan hebben, maar verliezen ook het aandeel niet uit het oog, hetwelk de omstandigheden, onafhankelijk van alle menschelijke berekeningen, aan het vaderlandsch volksbestaan gehad hebben. Onze letterkundige geschiedenis getuigt van onze vroege beschaving, van de geleerdheid onzer oudheidkundigen, van de schoonheid en oorspronkelijkheid onzer historieschrijvers en dichters; maar op de keerzijde dier roemvolle bladen vinden wij ook de vermelding van twist- en lasterschriften, van naäperij en rijmelzucht. Daarin bestaat de schat onzer herinneringen, dat zij niet alleen tot voorbeelden ter navolging, maar ook ter waarschuwing verstrekken; dat zij ons troosten, opbeuren, aanmoedigen; dat zij ons afschrikken en terughouden; dat zij ons standvastigheid en volharding leeren; dat zij ons versterken tegen twijfelmoedigheid en wanhoop, en ons bewaren voor een te groot zelfvertrouwen en voor ijdelheid; dat zij, eindelijk, dienen tot beantwoording van elke vraag, welke met onze staatkunde en welvaart in verband staat, en altijd verdienen het eerst geraadpleegd te | |
[pagina 100]
| |
worden. Wat het lot ook zijn moge, M.H., hetwelk ons dierbaar vaderland wacht, in dien rijkdom van herinneringen vinden wij voor onze verpligtingen als burgers, en onze staatsmannen voor hunne besluiten en ondernemingen, altijd de zekerste leidsvrouw. De lessen der ondervinding hebben altijd zeer veel vooruit boven die, welke men uit bloote vooronderstellingen heeft afgeleid. Men moge met al de scherpzinnigheid, welke den mensch gegeven is, eene zaak beschouwen en tot derzelver uitslag besluiten, hoe dikwijls heeft men niet eene of andere schijnbare kleinigheid vergeten, welke op die uitkomst den grootsten invloed oefent, en dezelve geheel buiten verwachting doet uitvallen! Alle mogelijke belangen en derzelver wederkeerigen invloed te overzien, alle menschelijke hartstogten, overdrijvingen en verzuimen naar eisch te schatten, alle kansen van 't geen wij toeval noemen, en alles, wat van den menschelijken wil zoo geheel onafhankelijk is, te berekenen, gaat boven ons vermogen. Maar de ondervinding levert ons resultaten op, waarin al die kansen zijn opgenomen. Hare uitspraak heeft dus een' veel hoogeren graad van zekerheid. Vandaar, dat wij de ondervinding de beste leermeesteres noemen, en niet ten opregte. Verre is het echter van mij, te willen beweren, dat de ondervinding onfeilbaar is in dien zin, dat dezelfde zaak altijd dezelfde gevolgen zoude hebben. Neen, M.H.! Vele redenen kunnen eene vroegere onderneming hebben verijdeld, welke bij eene tweede beproeving gelukkiger uitslag beloven zoude. Maar wijst ons dan ook de ondervinding niet alle die gebreken en misslagen aan, welke te voren zijn over het hoofd gezien? O ja, M.H.! de ondervinding is de beste leermeesteres, en onze vaderlandsche herinneringen, zoo rijk in verscheidenheid, zijn dus gewis een onwaardeerbare schat voor den bezitter. Wij noemden dit bezit een voorregt, omdat wij het als een geluk beschouwen, ons door Gods goedheid te beurt gevallen. Gewis, M.H., laat ons ons niet verbeelden, | |
[pagina 101]
| |
dat de lessen, uit de geschiedenis van andere volken getrokken, voor ons even afdoende en nuttig zijn als die, welke uit onze vaderlandsche ondervinding zijn afgeleid. Er heerscht in de zeden en de belangen van ieder volk zulk eene verscheidenheid en eigenaardigheid, dat men overal bijzondere gevaren te vermijden, eigene belangen te ontzien en bepaalde rigtingen te volgen heeft. Gelijk ieder mensch zijne bijzondere eigenschappen, zijn karakter heeft, waarin zich deugden, gebreken en neigingen op eene eigenaardige en van andere menschen verschillende wijze afwisselen, zoo vindt dit ook plaats bij een volk. En gelijk nu elk, naarmate van zijn bijzonder karakter, ook bijzondere gevaren te ontzien, en lessen te volgen heeft, welke eigene ondervinding hem het best doet kennen, zoo vindt ook een volk in de geschiedenis van zijn eigen leven de beste lessen voor toekomstige welvaart en geluk. Doch ook nog om andere redenen noemen wij het een voorregt, hetwelk weinige of misschien geene andere volken in die mate kunnen genieten. Niet zoo zeer, M.H., om den roem, welke van der vaderen deugden op ons afstraalt, als om het nut, dat wij uit die lessen kunnen trekken. Gewis ieder volk heeft, als wij, zijne geschiedenis, zijne herinneringen. Maar waar is eene geschiedenis, zoo vol verscheidenheid als de onze? waar is eene geschiedenis, zoo rijk in practische lessen voor staatkunde en staatswelvaart? Doorleest, M.H., en overdenkt de geschiedenis der Europesche Staten gedurende de drie laatste eeuwen; zoekt voorbeelden van nationale grootheid, vrijheid en welvaart: nergens zult gij dezelve schooner vinden, dan in die van ons vaderland. Zoekt bewijzen van nationaal verval en deszelfs aanleidende oorzaken: ook daarin, helaas! is de geschiedenis van het vaderland rijk en overvloedig. Maar welk gevoel dezelve ook mogen opwekken, als overleveringen onzer nationale ondervindingen hebben dezelve eene onschatbare waarde. Dit is, M.H., ons voorregt, en vooral omdat die lessen ook thans eene volkomene toepassing | |
[pagina 102]
| |
kunnen vinden. Immers, na eene afscheiding van gewesten, welke in zeden en gewoonten met ons schier in geenerlei opzigt overeenstemden, bezitten wij weder, in de meeste opzigten, het oude vaderland. Belangen, welke met de onze strijdende geoordeeld werden, hebben grootendeels opgehouden. Met dezelve mogen wij ons dan ook vleijen, wetten en maatregelen te zien vervallen, welke berekend waren, om aan die strijdende belangen te voldoen, maar aan onze welvaart althans niet bevorderlijk waren. Tijdsomstandigheden mogen ook onder ons veel veranderd hebben; maar de hoofdtrekken van ons nationaal karakter, van onze nationale belangen zijn dezelfde gebleven. In derzelver toepassing hebben dus de lessen, uit de ondervinding van zooveel eeuwen vergaderd, niets verloren door veranderingen van het vaderland zelve. Ons grondgebied is geenszins uit zulke ongelijkslachtige deelen meer zamengesteld, als dat van andere Staten. Wij hebben geene heilige banden, die volk aan Vorst verbonden, verbroken. De vorderingen der werktuigkunde en de meer algemeen ontwikkelde nijverheid, welke in fabrijkmatige landen aan zooveel handen werk en verdiensten ontnomen hebben, hebben bij ons zoo grooten invloed niet als elders. Wij zijn of worden, behoudens de wijzigingen, door tijdsverloop aangebragt, weder het oude volk. Nog dreigen ons dezelfde gevaren uit binnenlandsche belangen, als weleer, en deze behooren wij af te keeren. De ondervinding wijst ons weder den vrijen handel en handeltrafijken aan als onze beste bronnen van bestaan. Laat ons dus trachten deze weder te doen vloeijen. In honderd bijzonderheden wijzen onze herinneringen ons den zekersten weg aan, om tot staatswelvaart en burgergeluk te geraken. Ik vraag Ul., M.H., is dit geen voorregt, ons boven vele volken beschoren? Gaarne zoude ik voortgaan, om voor Ul. de groote waarde te betoogen, welke te dien opzigte onze vaderlandsche herinneringen voor ons hebben; doch men zal, naar ik vertrouwe, het belang van dezelve, vooral in de | |
[pagina 103]
| |
tegenwoordige omstandigheden, genoegzaam inzien en gevoelen. Het is hier de tijd noch de gelegenheid, om ons in deze te verdiepen, en uit hetgeen door mij in het algemeen is gezegd, geloof ik, dat genoegzaam de waarde en het nut onzer vaderlandsche ondervinding is gebleken. In onze dagen echter, zwanger van zooveel hoop en vrees, moeten, ik herhaal het, inzonderheid de herinneringen van het verledene onze overdenkingen geleiden. Immers de gebeurtenissen der wereld, hoezeer, gelijk wij eerbiedig vertrouwen, ook reeds hier op aarde tot zeker doel geleidende, geven, in gedurige afwisseling, toch altijd dezelfde gevolgen uit dezelfde oorzaken weder. Wij mogen derhalve ons overtuigd houden, dat de gevolgen, welke de gebeurtenissen onzer dagen op ons vaderland zullen hebben, grootendeels afhangen van den invloed, welken wij zelve op die gebeurtenissen zullen uitoefenen. Ten einde derhalve aan Ul. overdenkingen eenig voedfel te geven uit vaderlandsche herinneringen, zal ik aan dezelve een drietal opmerkingen aanbevelen, en daarmede mijne rede besluiten. De eerste aanmerking is deze, dat moed en volharding ons in vroeger dagen de grootste gevaren hebben doen te boven komen, en dat de naaste oorzaak onzer grootste rampen in eigene tweespalt gelegen was. De geschiedenis van ons vaderland, vooral in vele tijdvakken van den tachtigjarigen oorlog met Spanje, is daar, om deze waarheid te bewijzen. Jaren waren er, M.H., dat alleen Noordholland (en nog wel met uitzondering van Amsterdam) benevens eenige Zeeuwsche steden aan de geduchte magt van Spanje weêrstand boden. Moed en volharding, door Goddelijken zegen bekroond, reddeden toen het vaderland. Later was de nood zoo hoog gestegen, dat men er werkelijk aan dacht, om zich met have en goed in te schepen en een ander vaderland op te zoeken. Maar moed en volharding voorkwamen zulk een wanhopig besluit, en reddeden, met Gods hulp, het dierbare vaderland. In 1670 scheen de | |
[pagina 104]
| |
dag aan te breken van eenen zekeren ondergang. Frankrijk en Engeland spanden hiertoe vereenigde krachten in. Tweedragt in den Staat bevorderde hunne pogingen. Reeds waren Utrecht, Naarden en Amersfoord in 's vijands handen. Maar met moed en volharding rekende men niet te vergeefs op den Goddelijken bijstand, en het vaderland werd gered. Ziet daar, M.H., wat moed en volharding vermogen! Eerst dán alleen mag men aan redding twijfelen, als tweedragt alle middelen van verdediging verlamt. Getuige die noodlottige tijden, toen inwendige twisten den Staat verscheurden, en aan den Franschman den weg baanden, om met zijne hersenschimmen van vrijheid in het vaderland te dringen; toen onze toestand van erger tot erger werd, en wij eindelijk.....Maar, gij weet het allen. Wij hebben duur geboet; maar door onze herinneringen zijn wij wijzer geworden, en deze zullen ons bewaren. Eene tweede opmerking, uit onze vaderlandsche ondervinding afgeleid, is deze: dat de grootste gebreken en onvolmaaktheden in staatsregelingen zich niet zelden oplossen in de persoonlijke bekwaamheden en regtschapenheid der staatslieden en bestuurders; terwijl de schoonste staatsvormen vaak door de eerzucht en hartstogten der menschen den gewenschten invloed missen. Heeft immer een Staat de waarheid van deze stelling bewezen, dan is het zeker de onze. Wie in het afgetrokkene de staatsinstellingen onzer oude Republiek beschouwt, moet verbaasd staan, hoe zulk een onzamenhangend geheel, ik zeg niet eenig goeds kon opleveren, maar zelfs kon blijven bestaan. En wie kent niet de grootheid onzer magt en voorspoed, onder dezelve genoten? Maar, M.H., edele en regtschapene staatsmannen bezielden die vormen; hunne bekwaamheden, eerlijkheid en vaderlandsliefde vergoedden de bestaande gebreken. En zoo bloeiden onder de gebrekkigste staatsinrigtingen burgerlijke vrijheid en welvaart op den vaderlandschen grond. - In later dagen werden nieuwe staatsregelingen ontworpen, welke, op zichzelve beschouwd, zeker vol- | |
[pagina 105]
| |
maakter waren; aan burgerlijke vrijheid werden meer waarborgen gegeven; vele goede staatsinrigtingen werden daargesteld, de wetgeving verbeterd, en de regterlijke magt doelmatiger ingerigt. Doch alle die vormen hebben de rust en welvaart niet kunnen verzekeren. Hoe dikwijls zijn dezelve niet, hier zoo wel als elders, bezweken onder het gewoel der hartstogten! Vormen zijn ledig, M.H., hoe volmaakt ook uitgedacht - de mensch moet dezelve bezielen. De wetten, hoe volmaakt, hebben door zichzelve geen invloed - de mensch moet dezelve toepassen. Op den mensch komt dus alles aan. Vleijen wij ons dethalve nimmer met denkbeeldige volmaaktheid in het staatsbestuur; want het gebrekkige is onafscheidelijk van ons allen. Doch laat ons bovenal bij hen, die geroepen zijn, om onze staatsvormen te bezielen en onze wetten toe te passen, bij de noodige bekwaamheden, persoonlijke deugd op den hoogsten prijs stellen. Een Fransch geleerde van grooten invloed heeft beweerd, dat voor de magtigste drijfveer in het vervullen van staatspligten in Koningrijken de zucht naar eer moet gehouden worden, terwijl dit in Republieken de deugd is. Laat ons, M.H., hoezeer opregte Koningsgezinden, door onze herinneringen geleerd, dat Republikeinsche denkbeeld in onze Monarchij bewaren en overbrengen. Die zucht naar eer, zoo dikwijls met zedeloosheid verbonden, heeft kwaads genoeg berokkend. Laat ons eere geven aan wien eere toekomt, dat is aan hem, die dezelve niet najaagt uit zucht naar eer alleen. Laat ons bekwaamheden op prijs stellen, vooral in hen, die geroepen zijn, om ons te regeren. Maar, M.H., onze eerste hulde zij altijd der deugd gewijd! Eene derde en laatste opmerking, uit onze herinneringen afgeleid, is, dat de bloei en welvaart van ons vaderland verbonden is aan het behoud van ons Vorstenhuis. Wanneer een oude van jaren, hoofd van een talrijk geslacht, sterft, dan ondervinden dikwijls de leden van hetzelve, dat de gemeenschappelijke band verbroken is. De punten van vriendschappelijke aanraking verminderen; | |
[pagina 106]
| |
verschillende belangen doen zich meer gevoelen; misverstand, verwijdering of twist, vroeger gemakkelijk voorgekomen of beslecht, worden menigvuldiger en gevaarlijker. Hetzelfde, M.H., heeft het vaderland dikwijls ondervonden, wanneer, in Stadhouderlooze tijden, de band verbroken was, die oranje aan Nederland verbindt. Maar niettegenstaande eeuwige Edicten, of den invloed en de pogingen der schranderste staatslieden, niettegenstaande gezworene eeden van uitsluiting, heeft de ondervinding bewezen, dat de troon onzer Vorsten, zoo vast op dankbaarheid en liefde gebouwd, eene behoefte is voor ons volksgeluk. Gelukkig, dat deze waarheid, als een der artikelen van ons staatkundig geloof, geen betoog behoeft. Gaarne zeggen wij dan ook, ten besluite, den Dichter peith, wiens veranderde denkwijze te dezen de vrucht was zijner vaderlandsche ondervinding, het volgende na: Door eeuwen, trotsch op roem en heil in 's lands historie,
Door bitt're ervaring, duur voor ramp en schand' gekocht,
Heeft de Almagt zelf beslist, dat Neêrlands bloei en glorie
Voor eeuwig aan 't bezit van Nassau is verknocht.
|
|