Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |||||||
Mengelwerk.Verhandeling, over de regten en pligten van den mensch, als burger.
| |||||||
[pagina 50]
| |||||||
ik spreken zal over de regten en pligten van den mensch, als burger; en wel zóó, dat wij de grenzen zullen onderzoeken van de onderlinge gelijkheid der menschen, als burgers van eenen Staat, en den omvang bepalen van hunne regten en pligten, gelijk ze door de beperking dier gelijkheid worden geregeld. Ten einde gelukkig in ons voornemen te slagen, zullen wij ons deze drie vragen ter beantwoording voorstellen:
De twee eerste vragen zullen wij in het eerste, de derde vraag in het tweede of laatste deel dezer Verhandeling beantwoorden. I. 1. Waarin bestaat dan de natuurlijke gelijkheid der menschen? Ongetwijfeld alleen in het bezit van eenige algemeene trekken, waaraan wij den mensch als schepselensoort onderscheiden; waaruit van zelve volgt, dat ook die natuurlijke gelijkheid niet zonder grenzen is, en dus de menschen wel, in sommige opzigten, aan elkander van nature gelijk zijn, maar ook, dien ten gevolge, in alle andere opzigten, even natuurlijk verschillen. De menschen zijn elkander, in sommige opzigten, van nature gelijk: want waarom begrijpen wij zekere klasse van wezens, waaronder wij onszelven rangschikken, onder den algemeenen naam van menschen, dan alleen dáárom, dat alle wezens, welke wij onder die benaming verstaan, zekere, ten deele stoffelijke, ten deele geestelijke, eigenschappen met elkander gemeen hebben, waaraan wij hen van alle andere schepselensoorten onderscheiden? | |||||||
[pagina 51]
| |||||||
Eene uitvoerige ontwikkeling van alles, wat den mensch naar ziel en ligchaam kenmerkt, ligt buiten ons bestek. Voor ons doel is het genoeg, hier kortelijk aan te wijzen, dat wij aan alle wezens, die wij onder de menschen rangschikken, in hunnen gezonden toestand naar geest en ligchaam, toeschrijven het vermogen van zinnelijke waarneming in tijd en ruimte; de behoefte aan voedsel en lijfsbeschutting, naar de omstandigheden vorderen; de vatbaarheid voor ligchamelijke streeling, innerlijke vreugde en smart, toegenegenheid en afkeer; het hooger kenvermogen door verstand en rede; eene zekere maat van weetgierigheid; een duister gevoel van onderscheid tusschen regt en onregt; eene overhelling tot eerbiediging van eenig bovenmenschelijk vermogen; de vrijheid van keus tot hun doen en laten, voor zoo ver geen stoffelijke hinderpaal de volvoering van hun voornemen belet; de zucht tot bevrediging van alle zinnelijke, verstandelijke en zedelijke behoeften, zoo dra zij die ontwaren; en eindelijk een geweten, hetwelk hunne daden en bedoelingen beoordeelt, overeenkomstig de begrippen, die zijzelven koesteren omtrent hetgene betaamt. Overigens is de geschiedenis van alle menschen dáárin gelijk, dat allen, welke van ouders geboren worden, (want op oorspronkelijke menschenparen is dit van geene toepassing) als onnoozele en hulpbehoevende kinderen ter wereld komen; dat zij (buiten het geval van krankzinnigheid of ongeneeslijke kwalen) vatbaar zijn voor verstandelijke en ligchamelijke ontwikkeling, onderhevig aan storing en doorgaande verzwakking van zielsvermogens en ligchaamskrachten, en (gelijk wij opmaken op grond van algemeene en voortdurende waarneming) noodwendig onderworpen aan den dood. Ziet daar dan nu, M.H.! waarin de menschen elkander natuurlijk gelijk zijn; waaruit van zelve volgt, waarin zij onderling van nature kunnen verschillen, en waar de grenzen der natuurlijke gelijkheid en ongelijkheid zijn te vinden. | |||||||
[pagina 52]
| |||||||
Immers in kleur en gestalte, in aanleg en krachten, in tijd en wijze van ligchaams- en zielsontwikkeling, in levenslot en gedrag, verschillen de menschen. Zoo zijn sommigen blank, anderen zwart; sommigen sterk, anderen zwak; sommigen schrander, anderen dom; sommigen gelukkig, anderen ongelukkig; sommigen slecht, anderen braaf, en zoo voorts. De natuurlijke gelijkheid der menschen bepaalt zich dus tot het bezit van al die hoedanigheden en het gevoel van al die behoeften, welke tot de menschelijke natuur, in haren tegenwoordigen toestand, behooren; de natuurlijke ongelijkheid, tot alles, waarin de menschen, de burgerlijke betrekkingen niet medegerekend, kunnen verschillen. 2. Maar, in hoe verre wordt nu de onderlinge gelijkheid der menschen, als burgers van eenen Staat, door die natuurlijke gelijkheid bepaald? Het antwoord hierop is van tweeledigen aard. In de eerste plaats zullen wij de grenzen der gelijkheid aanwijzen van zoodanige lieden, die gezamenlijke oprigters zijn van een' nieuwen Staat, in een land, waar nog geenerlei regeringsvorm bestaan had, en alzoo geene verkregene regten te eerbiedigen zijn; en in de tweede plaats zullen wij de grenzen opgeven der gelijkheid tusschen burgers, geboren of getreden in een' gevestigden Staat. De verwarring van den onderscheiden graad van gelijkheid, in die twee zoo wijdverschillende omstandigheden, heeft veel woordentwist en nog meerdere wanbegrippen veroorzaakt. Wij zullen hier goed moeten onderscheiden, indien wij de waarheid gelukkig willen ontwikkelen. Stellen wij derhalve eerst het geval, dat er door menschen, welke nog tot geene maatschappij behooren, of die, hetzij gedwongen, hetzij vrijwillig, dezelve verlaten hebben, en alzoo tot den natuurstaat, d.i. tot den onmaatschappelijken toestand, zijn teruggekeerd, een nieuwe Staat wordt opgerigt: alsdan hebben alle volwassenen gelijke regten, met uitzondering der gehuwde | |||||||
[pagina 53]
| |||||||
vrouwen, zoo zij er zijn, die aan het gezag hunner mannen, uit kracht hetzij van plegtige verbindtenis, hetzij van de onveranderlijke ordening der natuur, binnen de grenzen der ons ingeschapene zedewet, onderworpen zijn; terwijl de kinderen noodwendig, wel in meerdere maat, doch mede binnen de grenzen dier op hunne omstandigheden zich toepassende zedewet, afhankelijk blijven van hunne ouders, zoo lang zij derzelver zorg niet kunnen ontberen. Overigens bestaat er geene ongelijkheid, dan het verschil in zielsvermogens en ligchaamskrachten, tusschen de volwassenen onderling; ten zij sommigen hunner eenige eigendommen mogten hebben medegebragt, waarop het verkregen regt, buiten hunne toestemming, hun niet mag worden ontnomen. In het andere geval, wanneer men vraagt naar de grenzen der gelijkheid van burgers, geboren of getreden in een' gevestigden Staat, is het antwoord, dat die gelijkheid zich niet verder uitstrekt, dan de wetten en gewoonten van dien Staat het gedoogen; en dat, zoo de staatsvorm verbroken wordt, echter alle onderscheidingen, welke vóór de vestiging van de laatstverbrokene staatsregeling bestonden en tot nog toe behouden waren, (als zijnde zoo vele reeds te voren verkregene en inmiddels bewaarde regten) zoo lang daarvan door de wettige bezitters geen' vrijwilligen afstand gedaan is, ongeschonden behooren te blijven, al ware het, dat de voltooide omwenteling kon worden goedgekeurd. Echter moet men altijd in het oog houden, dat alle wetten en gewoonten, die strijdig zijn met het eeuwig regt der menschheid, nietig zijn uit haren aard, en dus de beperking der gelijkheid nimmer eene opheffing van alle gelijkheid veroorzaken kan. Noodwendig blijven de menschen elkander altijd in zoo verre gelijk, dat zij menschen zijn, d.i. wezens, zoodanig bewerktuigd en gezind, als wij hen hiervoren beschreven hebben. Zij blijven dus gevoelige, denkende en zedelijke schepselen. Daar allen begaafd zijn met gevoel voor regt en onregt, zedelijken zin en geweten, | |||||||
[pagina 54]
| |||||||
behooren ook allen gelijk te wezen voor de wet. Krachteloos uit haren aard, strijdig met waarheid en billijkheid, zouden dus de Middeleeuwsche wetten zijn, die b.v. eenen edelman, indien hij eenen daglooner had omgebragt, met eene ligte geldboete vrijlieten, maar den daglooner, die eenen edelman vermoord had, met den dood straften. II. Welke regten en pligten, voor den mensch, als burger, vloeijen er dan voort uit de onderlinge gelijkheid, naar mate zij binnen deze of gene grenzen beperkt is? Ziet daar, M.H.! de laatste en tevens de gewigtigste vraag, welke wij ons voorgesteld hebben te beantwoorden, in het tweede of laatste deel van onze rede. Zien wij eerst, wat wij te verstaan hebben door regten en pligten in het algemeen. Ons regt is onze bevoegdheid, onze pligt is onze gehoudenheid, om iets te doen, of te laten. Onze pligten beginnen dus, waar onze regten eindigen. Ons eigen regt strekt zich juist even ver uit, als de pligt van onze natuurgenooten jegens ons, en hun regt tegen ons zoo ver, als onze pligt jegens hen. Regten en pligten zijn dus wederkeerig: doch om de grenslijn van ieders regt en pligt te bepalen, moesten wij eerst met ieders omstandigheden en betrekkingen, ja! met al de geheimen van zijnen geest en zijn hart bekend zijn. Om dit te zijn, moesten wij alwetendheid bezitten; doch deze eigenschap der Godheid ontbreekt ons. Alleen onze eigene aangelegenheden, wenschen en behoeften kunnen wij toereikend leeren kennen. Uit dien hoofde kunnen wij niet altijd weten, hoe ver, in het oog van God, zich de pligten van anderen jegens ons uitstrekken; en de uitoefening van ons regt moeten wij, tot behoud van een' vasten regel, beperken tot hetgeen ons ontwijfelbaar toekomt; terwijl wij op al het overige slechts eene zedelijke aanspraak behouden, waaruit nimmer eenig dwangregt ontstaan kan. Doch even als ons eigen regt alzoo binnen engere grenzen | |||||||
[pagina 55]
| |||||||
omschreven wordt, zoo bekrimpt zich ook het dwangregt onzer natuurgenooten tegen ons; en ook zij kunnen slechts datgene geregtelijk van ons eischen, wat hun ontwijfelbaar toebehoort. Er ontstaat derhalve, in onze menschelijke beschouwing, een onderscheid tusschen ons volkomen regt, hetgeen den volkomenen pligt van anderen regelt, terwijl het ons een dwangregt op anderen geeft; en ons onvolkomen regt, hetwelk aan anderen onvolkomene pligten oplegt, tot welker vervulling jegens ons wij niemand mogen noodzaken. Daarom heeft, hoe strijdig met de billijkheid het wezen moge, een rijk schuldeischer het volkomen regt, zijnen armen schuldenaar, tot den laatsten penning toe, in de vormen der wet, te ontnemen; terwijl een behoeftig man, daarentegen, slechts een onvolkomen regt heeft op de barmhartigheid der gegoeden. Maar dat onderscheid van volkomene en onvolkomene regten en pligten regelt alleen de betrekkingen der menschen in de burgermaatschappij; het verdwijnt grootendeels in de vierschaar des gewetens. Echter is ook dáár de schending van iemands volkomen regt, b.v. door moord, diefstal of laster, snooder, dan de schending van iemands onvolkomen regt, b.v. door nalatigheid in hulpbetoon, wanneer een ander in levensgevaar verkeert; door karigheid, wanneer een ander gebrek lijdt; of door stilzwijgen, wanneer wij weten, dat een ander onverdiend beschuldigd wordt. Wat nu den grond van regt en pligt betreft, deze ligt voor onvolkomene regten en pligten alleen in de billijkheid, maar voor de volkomene regten en pligten óf in overeenkomst, óf in den aard der zaak. In overeenkomst, wanneer twee bevoegde partijen dezelve sluiten; in den aard der zaak, wanneer de wederzijdsche verpligtingen, waaruit een wederkeerig dwangregt geboren wordt, ontstaan uit den loop der omstandigheden. B.v. Een kind wordt hulpeloos geboren; daardoor verkrijgt het een volkomen regt op verzorging door de oorzaken van zijn bestaan. Deze wederkeerig bezitten, deels reeds daar- | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
om, dat zij deszelfs ouders zijn, deels omdat zij voor de opvoeding zorgen, een volkomen regt op de gehoorzaamheid van het kind in alle betamelijke zaken, voor zoo lang hetzelve in zijn onderhoud niet eigenhandig kan voorzien. Er bestaat hier wel geene overeenkomst; maar de verpligting, uit de toedragt der zaak, uit den loop der omstandigheden geboren, is wederzijds even verbindend, als bestond er eene overeenkomst. Hetzelfde geldt omtrent den pligt tot schadevergoeding van het nadeel, aan een' ander, in persoon of goederen, opzettelijk of ongelukkig door ons toegebragt. Zonder dat wij die vergoeding beloofd hebben, zijn wij er ten volle toe verpligt; en indien wij met boosaardig oogmerk hebben gehandeld, worden wij nog strafbaar bovendien. Zoodra wij nu een onderscheid erkennen tusschen volkomene en onvolkomene regten en pligten in het algemeen, en aannemen, dat niet alleen uit overeenkomst, maar ook uit den aard der zaak, en dus uit den zamenloop der omstandigheden, verpligtingen ontstaan, die anderen een regt tegen ons verleenen; zoo moeten wij dat alles ook toepassen op de regten en pligten van den mensch, als burger. De grenzen, waarin de gelijkheid der menschen, als burgers, beperkt is, en die te gelijk den omvang van elks regten aanwijzen, worden deels door omstandigheden, deels door wezenlijke overeenkomst daargesteld. Daarom zijn zij niet overal en altijd dezelfde. Alleen voor zoo ver de gelijkheid gegrond is op omstandigheden, die overal en altijd dezelfde zijn, d.i. voor zoo ver zij voortspruit uit den algemeenen aanleg der menschelijke natuur, (gelijk hier voren is aangetoond) is zij de bron van onveranderlijke en algemeen geldende regten en pligten. Maar mij dunkt, reeds zie ik de jakobijnen, die hunne verwoestende grondstellingen onder een masker van Liberalisme trachten te verbergen, verstoord over zulk eene antiliberale stelling, gelijk zij haar ten on- | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
regte noemen zullen. Reeds roepen zij mij toe: ‘Alle menschen hebben gelijke behoeften, en dien ten gevolge gelijke regten. Alle ongelijkheid onder de menschen bestaat als daadzaak, maar niet als regt: voor zoo ver zij zich als regt wil handhaven, moet zij vernietigd worden. Weg dan met alle voorregten, aan godsdienstige, wetenschappelijke of kunstkweekende inrigtingen geschonken! Weg met alle adellijke, ridderlijke en wetenschappelijke titels! Weg met elke regering, die meent tot het oppergezag geregtigd te zijn, ten zij dat regt beschouwd worde als door het Volk gegeven, tot wederopzeggens toe! Want, daar alle menschen oorspronkelijk gelijk zijn, zoo is alle gezag alleen voortgevloeid uit de oppermagt des Volks, hetwelk, tot handhaving der algemeene veiligheid, zeker gezag leent aan personen, die het vertrouwt; doch alleen bij wijze van volmagt, welke door den Souverein, d.i. door het Volk, kan worden uitgebreid, ingekort, teruggenomen en overgedragen, zoo vaak en op zulke wijze het aan de meerderheid der natie behaagt. - Overigens heeft elk burger onbepaald regt, om zich gewelddadig te verzetten tegen bevelen eener bestaande Overheid, die strijdig zijn met de Wet, of met het Natuurregt. Met het Natuurregt strijdig is elke beperking van de vrije mededeeling der denkbeeldeu, of van de wijze, waarop degenen, die aan éénen of meerdere Goden gelooven, meenen die Hoogere Magten te moeten vereeren. Leve dan de onbepaalde vrijheid der drukpers, de onbepaalde vrijheid van het onderwijs, en de onbepaalde vrijheid der eerdiensten!’ Geheel anders denken de absolutisten, die wij niet moeten verwarren met de tusschen Jacobinismus en Absolutismus gedurig indraaijende apostolieken en théodémocraten of hedendaagsche jezuiten, zelfs ook niet met de zuivere monarchalen; als welke laatsten, schoon vijanden van het vertegenwoordigend stelsel, echter vrienden der verlichting kunnen zijn. Aldus | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
dan spreken de absolutisten, wanneer zij zichzelven gelijk blijven: ‘Alle magt is van God afkomstig, en moet dus als de zijne worden gehoorzaamd in alles, waar de bevelen der Overheid niet strijdig zijn met de geboden van God. Elke wederstand tegen de willekeur, zelfs tot bescherming der vrijheid van geweten, is ongeoorloofd, en men moet zich dus voor zijn geloof wel laten martelen, doch nimmer mag men zijn regt, om God naar eigen inzien te dienen, met het zwaard verdedigen. Het beginsel van den Godde lijken oorsprong des oppergezags sluit wijders in zich, dat de Vorst, welken titel hij voeren moge, alleen regere door Gods genade, en hij derhalve zich door geene Grondwet mag laten beperken. Om alles aan de onderwerping te gewennen, moet het onderscheid der standen scherp worden in acht genomen, en de luister der titels worden gehandhaafd. De Godsdienst van den Vorst moet tevens de Godsdienst van den Staat zijn; of anders moet de Regering, dewijl zij niet ééne geloofsleer als de ware omhelzen wil, als Godverloochenend worden beschouwd. De veelheid der eerdiensten en de vrijheid der drukpers vervoeren de menigte tot twijfelzucht en oproerigheid: beiderlei vrijheid moet dus zoo veel mogelijk worden beperkt. Ja! alle ongeloof en muitzucht zouden worden voorgekomen, zoo de onderdanen verhinderd werden over Godsdienst en Staatsregt te denken: en niets is daartoe zoo dienstig, als de menigte in onwetendheid te houden; zelfs te zorgen, dat de lust tot onderzoek in de hoogere standen niet doordringe; en dus dat alle, maar vooral het lager onderwijs, zoo veel mogelijk worde belemmerd.’ In haar geheel beschouwd, zijn beide stelsels even verderfelijk. Dat der jakobijnen strekt tot omverwerping van alle maatschappelijke orde, en bij gevolg tot verwoesting van alle geluk, ontadeling van alle deugd, uitdooving van alle ware verlichting, en terugvoering van het menschdom tot den staat der wilden. Dat der | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
absolutisten maakt de Vorsten tot dwingelanden, de onderdanen tot slaven; vernedert de Godsdienst tot een werktuig der staatkunde; verlamt alle geestkracht, vaderlandsliefde en vrijheidszin; verhindert den mensch in zijne verstandelijke en zedelijke ontwikkeling voor een beter leven, en belooft, tot vergoeding van dat alles, rust in den Burgerstaat, maar - eene rust als die des grafs. Intusschen vinden wij tevens in beide, even als in alle overdrevene stelsels, veel waarheid bij veel dwaling. Eenzijdige beschouwing is het grondgebrek van beide stelsels. Vergunt mij daarom, M.H.! thans, tot besluit, zoodanige stellingen, welke mij schijnen echt liberaal te zijn, voor te dragen, met wederlegging ler jakobijnen en absolutisten, zoo dikwijls het noodig is. De jakobijnen en absolutisten bestrijden elkander doorgaans het gelukkigste, wanneer elke partij de gronden van hare tegenpartij in al derzelver gevolgen ontwikkelt; en ieder helderdenkende besluit daaruit gereedelijk tot de valschheid van beide stelsels: want, wanneer de voorafgaande stellingen eener sluitrede goed zijn, kan ook de rigtig opgemaakte slotsom onmogelijk met de waarheid strijdig wezen. Ik durf mij vleijen, dat uit de stellingen, welker verdediging ik gerustelijk op mij neem, nimmer eene ongerijmde slotsom rigtig kan worden opgemaakt. ‘Alle menschen,’ zeggen de jakobijnen, ‘hebben gelijke behoeften, en dien ten gevolge gelijke regten.’ Deze stelling, met geheel hare gevolgtrekking, is te algemeen. Onze tegenstrevers moesten wèl in het oog houden, dat de door hen bedoelde gelijke behoeften slechts zekere algemeene behoeften der menschheid zijn, en dat de regten, welke op die algemeene behoeften zijn gegrond, zich niet verder uitstrekken, dan tot bevrediging dáárvan; terwijl juist, ómdat die behoesten algemeen zijn, de regten des eenen bepaald worden door die des anderen. Nu heest de mensch zinnelijke behoeften, tot instandhouding van leven en gezondheid, en voort- | |||||||
[pagina 60]
| |||||||
planting van zijn geslacht; verstandelijke behoeften, tot verrijking zijner kennis; en zedelijke behoeften, tot veredeling van zijn hart. Alle die behoeften mag hij (behoudens de zedelijke verantwoording voor zichzelven, wegens misbruik van tijd en krachten) zonder iemands tegenzeggen bevredigen, mits hij niemand anders in de uitoefening van deszelfs gelijke regten daartoe verhindere. En op deze ware gelijkheid gronden wij dan ook het regt van alle burgers op gelijke bescherming van persoon en goederen, benevens onzen eisch tot onpartijdige bedeeling en toepassing van het burgerlijk en strafregt, zonder acht te geven op geboorte, stand of gegoedheid, voor zoo verre deze eenige voorregten daardoor zouden genieten, en zonder aanmerking van iemands godsdienstige of staatkundige gevoelens. Wij stellen dus vast, dat alle burgers, zoo lang zij zich door wangedrag het burgerregt niet hebben onwaardig gemaakt, hebben of behooren te hebben gelijke civiele regten, en ook na den burgerlijken dood, zoo lang zij als menschen leven, nog steeds menschelijk moeten worden behandeld. Wil men echter uit de waarheid, dat alle menschen zekere behoeften met elkander gemeen hebben, (want aldus moest eigenlijk de stelling wezen) afleiden, dat allen gelijk regt hebben op het staatsbestuur, d.i. gelijke politieke regten, dan maakt men eene valsche gevolgtrekking. Geen mensch heeft eenig natuurlijk regt, om over andere volwassenen te gebieden: alle regt daartoe ontstaat óf uit overdragt, óf uit den loop der omstandigheden. Alleen hebben de voornaamste, d.i. de best opgevoede, de door familieherinnering aan den geboortegrond meest gehechte, de rijkste, en de door eigen verdienste zich onderscheidende lieden, om verschillende redenen, de meeste aanspraak, (doch nimmer, op gronden van het Natunrlijk Staatsregt, een volkomen regt) om deel te nemen aan het opperbewind. ‘Welk eene dwaling!’ hernemen de jakobijnen: ‘Kan de daadzaak wel immer beslissen over het regt? - Neen! alle ongelijkheid tusschen de menschen bestaat alleen als daadzaak, niet als regt.’ | |||||||
[pagina 61]
| |||||||
Het laatste alleen stemmen wij toe: alle ongelijkheid onder de menschen is slechts eene daadzaak, en die daadzaak is het regt zelve nog niet; maar - en dit is het punt van verschil - uit die daadzaak wordt het regt geboren. De gronddwaling der jakobijnen is deze, dat zij in den Staat geen regt erkennen, dan uit overeenkomst. Daarom spreken zij altijd van zeker denkbeeldig maatschappelijk verdrag, hetwelk den grond van alle staatsregt, door alle tijden heen, zou behelzen; en alzoo maken zij geen onderscheid tusschen den oorsprong des gezags, bij de eerste vestiging der burgermaat chappij, en de voortduring des gezags, in reeds gevestigde Staten. Het is, alsof zij niet weten, dat er verpligtingen ontstaan, en dus ook regten geboren worden, uit den loop of den drang der omstandigheden, en dat zulke verpligtingen even verbindend, zulke regten even onschendbaar zijn, als steunden zij op eene wezenlijke overeenkomst. Waaruit ontstaat b.v. het regt van eigendom? Uit overeenkomst? - Oorspronkelijk zeker nooit. De mensch eigent zich alles toe, wat hij vindt, indien het tot nog toe door niemand in bezit is genomen. Op deze wijze zijn er eerst eigendommen op aarde ontstaan. Dat regt van vinden en zich toeëigenen is voor allen gelijk: daarom moest men eens anders eigendom eerbiedigen, ten einde zijn eigen regt onbetwist te zien, en men was tot die wederkeerige erkentenis van elkanders regt uit den aard der zake verpligt, zonder eenige opzettelijke verbindtenis. Maar de eene vond meer, dan de andere; ook wist de eene beter gebruik van het zijne te maken, dan de andere. Aldus ontstond het wettig verschil in gegoedheid. Krachtens het regt van vrije beschikking over het toegeëigende, welk regt ieder voor zich vorderde, en dus redelijkerwijze door niemand aan een' ander kon worden betwist, droeg men zijn eigendom ook wel over door ruiling, (en alzoo ontstonden er regten uit eigenlijke overeenkomst) door schenking, | |||||||
[pagina 62]
| |||||||
en door erflating. Bij gevolg had er al spoedig een overgang van eigendommen plaats. Maar de oorsprong van het regt van eigendom ligt in toeëigening van het gevondene, dat nog geenen heer had, en niet in eenige overeenkomst. Zulk eene toeëigening, als die het regt van eigendom op vaste en losse goederen geschapen had, heeft nu wel nooit den grond kunnen leggen rot het wettig bekleeden van erselijke waardigheden; maar - de rang, dien iemand van zijne voorouders erft, b.v. de Vorstelijke waardigheid, (wel te verstaan, indien zulk een rang, bij openbare of stilzwijgende toestemming des volks, of door bij het volk tot zulk eene opdragt bevoegd erkende personen, te voren erfelijk is opgedragen geworden) is in waarheid, na de verkrijging van dat regt, even zeer het eigendom des bezitters, overgaande op de daartoe geregtigden, als zijne roerende en onroerende goederen dat zijn. Het bezit van een' aanzienlijken rang is ook even wisselvallig: men kan zijne waardigheid verliezen door uitwendigen rampspoed, of door eigene schuld; doch willekeurig mag er niemand van worden beroofd. Rang en titels mogen in het oog des wijzen van weinig waarde zijn; maar dit zelfde geldt eenigermate van alle aardsche goederen, zonder dat eene eigendunkelijke berooving daardoor eenigzins gewettigd wordt. Het onderscheid der standen, gelijk wij hier boven reeds aanmerkten, beslist nog niet dadelijk over het wettig, veel min over het dadelijk oppergezag in den Staat. Wat is derhalve de grond van onze gehoorzaamheid aan de bestaande Magten? Onze vrijwillige toestemming? - Neen! want dan b.v. zouden zij, die te weinig in de belastingen betalen om stemgeregtigden te wezen, zij derhalve, die men wel, bij het vervaardigen eener Grondwet, somwijlen zoo wat naar de oogen ziet, maar eigenlijk niet raadpleegt, geen de minste onderdanigheid verschuldigd zijn. Wachten wij ons voor zulk eene dwaling! De oorsprong van alle gezag ligt juist niet in over- | |||||||
[pagina 63]
| |||||||
eenkomst. Het oudste gezag is dat des vaders over zijne kinderen, hetwelk alleen uit de daadzaak, en niet uit verdrag ontstaat. Nu kunnen wel de bevoegde oprigters van een' nieuwen Staat over de oppermagt beschikken, gelijk zij willen; maar de mensch, die in een' gevestigden Staat geboren of opgenomen wordt, die bij gevolg (te zwak zijnde, om, als Koning over zijn huisgezin, of als éénig en onafhankelijk persoon, op zichzelven te staan) in dien Staat bescherming vindt voor persoon en goederen, is even natuurlijk aan het gezag zijner beschermende oppergebieders, in den kring hunner wettige bemoeijingeu, onderworpen, als het kind aan het gezag zijner ouders, binnen de grenzen der natuurlijke zedewet. Het is dus eene ongerijmdheid, te zeggen, dat alle gezag aan de Overheid alleen toekomt tot wederopzeggens toe; even als de magt, die iemand bekomt door eene lastgeving, welke altijd, indien er niet uitdrukkelijk anders is bepaald, kan worden ingetrokken, zoodra het den lastgever behaagt. Zoo iets zou dáár alleen gelden, waar het oppergezag op zulk eene ongerijmde voorwaarde was toebetrouwd. Maar zelfs de Voorzitter in een Gemeenebest regeert gedurende een' bepaalden tijd, vóór welks uiteinde men hem niet willekeurig mag afzetten. De volstrekt tegenmaatschappelijke woelingen der jakobijnen zijn even onbestaanbaar met een' gemeenebestgezinden, als met elken anderen regeringsvorm. ‘Maar hoe! is dan alle gezag niet oorspronkelijk voortgevloeid uit de oppermagt des volks?’ Het oppergezag wordt, bij de oprigting van een' nieuwen Staat, hetzij door aanstelling, hetzij door stilzwijgende onderwerping des volks, geschonken aan de personen, die den volke behagen, op zoodanige voorwaarden, als het volk voorschrijft of gedoogt. Doch dit geldt alleen van een' Staat, die wordt opgerigt, en uiet van een' Staat, waarin men geboren, of na deszelfs vestiging getreden is. Het genot van bescherming voor persoon en goederen legt den pligt op van getrouw- | |||||||
[pagina 64]
| |||||||
heid aan de bestaande orde van zaken. Wel heeft het volk altijd de magt, om het gezag van den Vorst, gelijk de Vorst, om de vrijheid des volks te vergrooten; doch van de zijde des volks, zoo wel als van die van den Vorst, mogen geene andere dan minzame, of bij de beschrevene Grondwet toegestane pogingen worden aangewend, tot uitbreiding van eigene magt. Elke gewapende opstand der menigte, tot verovering van nieuwe vrijheden, is even zoo wel oproerig en wederregtelijk, als iedere willekeurige maatregel of coup d'état van den Vorst, tot vermeerdering van zijn gezag. ‘Wij houden u bij uw woord,’ hervatten de jakobijnen: ‘Gij moet dus toestemmen, dat ieder burger, en dus ook geheel de natie, zich gewelddadig verzetten mag tegen bevelen van het uitvoerend bewind of deszelfs dienaren, die strijdig zijn met de beschreven Wet, of met het onveranderlijk Natuurregt. Om nu over de erkende onschendbaarheid van een beschreven maatschappelijk verdrag niet te spreken, zullen wij ons tot het onveranderlijk Natuurregt bepalen. Gij zoudt zelf niet gaarne uwe godsdienstige en staatkundige overtuiging aan het gezag van anderen onderwerpen, of belemmerd worden in de openbaarmaking van hetgeen gij voor waarheid houdt. Gij moet dus die zelfde regten in anderen erkennen, en met ons een voorstander zijn van de onbepaalde vrijheid der eerdiensten, de onbepaalde vrijheid der drukpers, en de onbepaalde vrijheid van het onderwijs.’ ‘De jakobijnen zeggen u de waarheid,’ roepen de absolutisten: ‘Gij hebt, bij al uw tegenspreken, toch zóóveel erkend, dat gij hunne gevolgtrekkingen niet loochenen kunt. Neen! gij moet ons gelijk geven. Alle magt is uit God. Dadelijke gehoorzaamheid, of, waar deze niet kan, stilzwijgende onderwerping, ook aan willekeurige kastijding, is de pligt der onderdanen. Weg met alle vrijheid van elke soort! Hoe dommer het volk is, hoe beter men het kan besturen. De verlich- | |||||||
[pagina 65]
| |||||||
ting maakt de volken ongeloovig en muitzuchtig. De menigte mag niet denken.’ Mijns inziens, M.H.! geldt tegen beide partijen het zeggen van horatius: Terwijl de dwazen het eene gebrek zoeken te vermijden, vervallen zij tot de tegenovergestelde verkeerdheid. Wij willen geen van allen jakobijnen zijn: maar zouden wij daarom absolutisten behoeven te worden? - In geenen deele! Neen! er bestaat geen Goddelijk regt der Koningen, d.i. zij moeten niet gehoorzaamd worden alleen omdat de Voorzienigheid hun toestaat te heerschen. Want niet slechts zou, zoo doende, hetzelfde, wat den eenen dag ten voordeele van een' Koning gegolden had, den volgenden dag moeten gelden voor een' marat of roeespierre, daar dergelijke dwingelanden toch ook, onder toelating der Voorzienigheid, den meester spelen; maar ook zou daaruit volgen, dat wij ons tegen niets, hetwelk onze veiligheid, onze gezondheid of ons leven bedreigt, b.v. tegen den voortgang van besmettelijke ziekten, tegen de onstuimigheid van het weder, kortom tegen niets, wat ons van de Voorzienigheid toekomt, eenigzins zouden mogen beschermen; hetwelk eene ongerijmdheid is. Ja zelfs houde ik het daarvoor, dat, wanneer een Koning, in eene vlaag van oploopendheid, b.v. iemand overhoop wil steken, de bedreigde persoon zijn eigen leven mag verdedigen, des noods ten koste van dat des Vorstelijken aanvallers: want een Koning zou, in zulk een geval, niet handelen als Koning, maar als tot verdediging noodzakend aanvaller in een toevallig ontstaan tweegevecht. Doch ook dan, als het openbaar Gezag willekeurig handelt, zijn er sommige gevallen, waarin men zich gewelddadig er tegen verzetten mag; andere zelfs, waarin men tot zulk eenen wederstand verpligt is. Men is er toe verpligt, wanneer de Overheid ons wil noodzaken tot het plegen eener misdaad, of hetgeen wij, bij gemoedelijke en voor de maatschappij volstrekt onscha- | |||||||
[pagina 66]
| |||||||
delijke overtuiging, als zoodanig beschouwen; indien wij namelijk slechts door zulk eenen wederstand ons geweten onbezoedeld kunnen houden. Een Roomschgezinde verkeert b.v. in dat geval, wanneer men hem mogt willen noodzaken op vastendag vleesch te eten. Men is geenszins tot gewelddadigen wederstand geregtigd, veel minder daartoe verpligt, wanneer slechts deze of gene overheidspersoon eene willekeurige daad, in weerwil onzer staatkundige of burgerlijke regten, tegen ons verrigt of ten uitvoer laat brengen: want niemand mag, om persoonlijk eigenbelang, de rust van den Staat verstoren. Neen! men is voor zichzelven verpligt tot voorloopige gehoorzaamheid, behoudens het tijdig inleveren van beklag bij de bevoegde hoogere magt. Maar men is geregtigd, hoewel niet ten volle verpligt, om mede te werken tot gewelddadigen tegenstand, wanneer de Vorst de uitoefening van eenige eerdienst verbiedt, die geene inbreuk maakt op de openbare zedelijkheid, de wetten van den Staat, of de gelijke regten van anderen; den zuiver Monarchalen in den Despotieken regeringsvorm verandert, of openlijk de door hem bezworene Grondwet verbreekt. De natie verdedigt alsdan hetzij hare natuurlijke, hetzij hare welverkregene regten, tegen onregtmatige of trouwelooze aanranding, maar mag echter, al is het herstel van het persoonlijk gezag des Konings onmogelijk, buiten enkele gevallen van dringende noodzakelijkheid, nimmer van erfelijk stamhuis veranderen; dewijl zij, zulks ligtvaardig doende, even meineedig wordt, als de verdreven Koning. Wederkeerig heeft een Koning, die binnen de grenzen zijner magt gebleven is, het regt, om oproerige onderdanen gewapenderhand tot onderwerping te dwingen; en hij handelt wel menschlievend, maar was er eigenlijk niet toe verpligt, wanneer hij hun iets wil toegeven, of hun een' termijn stelt tot straffelooze terugkeering. Een Koning, die zijne bestaande regten handhaaft tegen eenen eedverbrekenden volkshoop, bevindt zich in | |||||||
[pagina 67]
| |||||||
het eigen geval van wettige zelfverdediging, als eene natie, die hare bestaande regten verdedigt tegen een' eedverbrekenden Koning. In beide gevallen moet er gehandeld worden naar het regt des oorlogs. Valt de Koning in handen der opstandelingen, dan is hij krijgsgevangen; maar er mag geenerlei strafvorderende regtspleging door de natie tegen hem worden ingesteld, omdat de natie alsdan regter en partij te gelijk zou wezen. Wederkeerig kan de overwinnende Koning, door het regt des oorlogs, de opstandelingen wel van hunne grondwettige vrijheden berooven, en de volksmenners verjagen of in regten laten vervolgen; maar hij mag het ontwapende volk niet uitmoorden, of, b.v. gelijk in de Middeleeuwen, van elke tien mannen één', naar het lot valt, en dus zonder regtvaardigen grond, laten ombrengen. Wij bouwden onze theorie vooral op de heiligheid van den eed. Ten onregte noemen dus de absolutisten ieder Bestuur Godverloochenend, hetwelk niet deze of gene stelselleer voor Godsdienst van den Staat verklaart. Immers het Bestuur houdt zich alleen onzijdig, in den twist over de beste wijze, om God te vereeren; maar de erkentenis van een Opperwezen is zóó onasscheidelijk van de handhaving eener bezworene Grondwet, dat een Godverzaker nimmer, op wettige wijze, Koning, Pair, Volksvertegenwoordiger, Ambtenaar of Krijgsman kan zijn. Het invoeren eener Godsdienst van den Staat intusschen is over het algemeen af te keuren, dewijl de uitoefening der Godsdienst vreemd moet zijn aan alle wereldsch belang, en de verklaring van deze of gene Godsdienstleer tot die van den Staat niets tot derzelver innerlijke aannemelijkheid toedoet. Waar echter ongelukkig zulk eene Godsdienst bestaat, mag men, al ware het slechts uit eerbied voor de wet, haar niet beschimpen of verguizen, maar wel bedaard wederleggen. Voor het overige is de Godsdienst eene gewetenszaak, en de Eerdiensten zijn hare uitwendige vormen. Deze moeten vrij zijn, onder die bepaling, dat de uitoesening | |||||||
[pagina 68]
| |||||||
niet strijdig zij met de openbare zedelijkheid, de gelijke regten van andersdenkenden, of de verkregene regten der burgeren in 't algemeen, noch ook met de rust en onafhankelijkheid van den Staat. Want wil men eene onbepaalde vrijheid der eerdiensten, dan zou men ook b.v. moeten dulden, dat eene sekte van naaktloopers de wetten der welvoegelijkheid verbrak; dat dweepzieke priesters, op grond dat het huwelijk hun een Sakrament schijnt, waaraan geene ongeloovigen deel kunnen hebben, de kinderen, uit het huwelijk van Roomschgezinden met Protestanten geboren, voor bastaarden verklaarden; of dat de Bischoppen de bullen van den Paus lieten gelden boven of tegen de wetten van den Staat. Voorts is de vrije mededeeling der denkbeelden onmisbaar tot bevordering van echte verlichting; maar, even min als eenige vrijheid, kan ook deze niet onbepaald worden gelaten. B.v. Indien ik mijne naasten niet met woorden mag lasteren, zonder strafbaar te worden, zoo dikwijls het behoorlijk bewijs mij ontbreekt, zoo geldt dit nog veel sterker omtrent beleedigingen door middel der drukpers. Mag ik met woorden geen oproer prediken, dan mag ik het nog minder doen door geschriften, inzonderheid door overal gelezene dagbladen. Is het den Staat niet onverschillig, of zijne ingezetenen vaderlandsliefde en braafheid, vlijt en kunde bezitten, dan moet ook het onderwijs, vooral wanneer de Grondwet er aanleiding toe geeft, onder zoodanig toezigt staan, dat geene kwaadwillige, zedelooze, noch, tot het geven van onderrigt in het verkozene vak, onbekwame lieden, zich met de verstandelijke en zedelijke vorming der jeugd in de scholen kunnen belasten, of bij de familiën insluipen. Eene verstandige beperking der vrijheid van onderwijs is in het belang van den Staat, omdat zij den bloei van het onderwijs bevordert. Want dat alle verspreiding van smaak en kennis ongeloof en oproer zou begunstigen, is onwaar. Er is geen geloof, dat dien naam verdient, of het moet steunen op voor den belijder toereikende gronden: wie dus ver- | |||||||
[pagina 69]
| |||||||
verbiedt te denken, verbiedt inderdaad te gelooven. En het is er zoo verre af, dat de domste volken de getrouwste, en de verlichtste volken de oproerigste zouden zijn, dat ik slechts op de Vereenigde Nederlanden en op België heb te wijzen, tot voldoende wederlegging dier beschuldiging. Ziet hier dan, M.H.! omtrent de voornaamste punten, de belijdenis van mijn staatkundig geloof. Indien het dat der Belgen ware geweest, zouden zij zeker tot zoo vele dwaasheden en gruwelen niet vervallen zijn, als waardoor zij zich, over het algemeen, reeds zoo bespottelijk en verachtelijk hebben gemaakt; ja! het Koningrijk der Nederlanden zou alsdan nog onverdeeld en gelukkig zijn. |
|