| |
Balans.
'k Was gistren, zoo als 't gaat, meê zachtjes aan begonnen
Aan 't maken van balans. Ik zag de boeken door -
Vond hier en daar verlies - ginds had ik weêr gewonnen,
En kreeg, zoo doende, 't werk van 't gansche jaar weêr voor.
Nu eens was ik voldaan, en riep: ‘Dat was getroffen!
Dat noem ik mooi gekolfd! dat geld was schoon besteed!’
Dan weêr: ‘Drie koopen zóó, en men geraakt op sloffen;
Die trek was nu zoo dom, als ze ooit een stervling deed!’
Angstvallig zag ik om, naar 't geen nog in moest komen;
Bezorgd zag ik mijn schuld, mijne inventaris aan,
En had door Bartjens en van Lins in 't eind vernomen,
Dat ik, mal uit mal thuis, dit jaar had meêgedaan.
Dat was niet naar mijn zin. Ik dacht: ‘Mijn kring wordt grooter;
Het kroost is met geen jurk en valhoed meer gekleed;
De papkom ligt aan kant; aan brood en vleesch en boter
Wordt zeker driemaa! meer, dan vóór tien jaar, besteed;
Mama de hen moet voor veel duurder boeken wijken;
Geen koekje vraagt men meer, maar zak- en speldegeld;
Muzijk, zang, dans en taal gaan ieder met wat strijken;
Der mode wordt almede een kleine som geteld.’.....
| |
| |
Zoo zat ik, onvoldaan, al in mijzelv' te kallen,
Terwijl ik 't avondbrood met vrouw en kindren at;
Tot nu de slaap, als lood, kwam op mijne oogen vallen,
En ik in Morpheus arm vergat balans en al.
Maar, wat gebeurt! 'k had naauw een uur twee drie geslapen,
Of 'k zag een' achtbren grijze aan mijne sponde staan;
Hij voerde een uurglas en een schrikbre zeis ten wapen;
Hij sloeg zijn wieken uit, en sprak mij ernstig aan,
Den norschen blik onafgewend op mij geslagen:
‘Ondankbaar sterveling! wat suft ge, omdat het goud,
Op winsten uitgezet, min vruchten heeft gedragen?
Wat wilt ge van een goed, u door fortuin betrouwd,
Dat gij, met bleek gelaat, met angstzweet op het wezen,
Bij iedren zonnekring uw voor- en nadeel wikt;
Terwijl ge 't boek des tijds niet waardig acht te lezen,
En in de zucht naar goud den dank aan mij verstikt?
Wat cijns de schat u gaf, dat moet, dat wilt ge weten,
En de uitslag beurt u op, of slaat den man ter neêr;
Maar hebt ge uw' tijd vermoord, of beuzelend versleten,
Dat wekt op uw gezigt geen enkel fronsje meer.
Hij, die u van den schat een' gulden poogt te ontstelen,
Hij is 't, die schande en boei om zulk bestaan verdient;
Maar hij, die driemaal 's weeks komt trekjes met u spelen,
Hij rooft, 't is waar, uw' tijd, maar zulk een is uw vriend.
Is slechts de kas gevuld, het hoofd mag ledig blijven.
Den tijd, om goud besteed, acht men slechts wél besteed.
Denk, denk, een ander zal eens uw balans u schrijven;
Een ander, die geen uur, geen oogenblik vergeet! -
Wat, wat zijn bergen gouds toch met een ledig harte?
Slechts klippen voor de deugd, bij vaak misbruikt verstand;
Maar voor 't gevoelig hart een steun in 's naasten smarte,
En wél gebruikt alleen een zegen van Gods hand.
“Zet uw talenten uit!” is: oefen uw vermogen.
Misbruik uw rede niet op fondsen, u onwaard'.
Laat, laat het zaad van God niet in uw ziel verdroogen;
Dan zijt gij zeker, dat ge eens zoete vruchten gaart.
De zomer lacht u aan, de zomer van uw leven!
Hij lacht maar ééns u toe, en, hoe 't saizoen ook keer',
Hebt gij dien gulden tijd te roekloos prijs gegeven,
Hij keert, hij zegent...maar hij lacht voor u niet meer.
Te zorgen voor 't gezin, is een der duurste pligten,
En 't uur is wél besteed, tot heil van zijn geslacht;
| |
| |
Maar, in dit masker, ziet men daden soms verrigten,
Waardoor 't gezin meer schand' dan goud wordt aangebragt.
Mor niet, al heeft fortuin u norsch den rug geboden;
Ga voort en zie niet om; acht u voor klagt te groot.
De mensch behoeft niet veel; verminder uwe nooden:
Gij bidt uw' Vader zelv' alleen om daaglijksch brood.’ -
Maar, wie toch slaaft en slooft, van d'avond tot den morgen,
Bestendig voor zijn' kring? Wie neemt niet van zijn' tijd
Een uur, gelijk men zegt, ter poozing van het zorgen,
Dat hij aan leering.....‘neen! aan beuzlarijen wijdt?
Dat uur is 't, dat zoo vaak den ganschen dag ontluistert;
Dat meestal wordt vermoord bij kaarten, schaakbord, wijn,
In zouteloos gesnap, dat slechts den geest verdulstert,
Verwijdert van hetgeen hij kan en dient te zijn.
Dat uur is 't, in het jaar verlengd tot dagen, weken,
Waardoor balans en boek zoo vaak onzuiver wordt.
Men hoopt die schuld opeen, en beeft, is 't perk verstreken,
Eerst aan den rand van 't graf, voor 't schrikkelijk te kort.’...
Dat ‘schrikkelijk te kort’ klonk dondrend in mijne ooren,
Terwijl de schrik een kreet aan mijne borst ontwrong!
'k Zag naar den grijsaard om - nog meende ik hem te hooren;
Maar de achtbre was daarheen. Nu rees ik op en zoug:
Gelukkig hij, die op zijn' togt,
Voor de inspraak van zijn pligten vaardig,
Het smetloos vruchtje gâren mogt,
Den mensch en zijne roeping waardig!
Wél hem, die, als de jaarkring sluit,
Gewin in 't harte kan ontwaren;
Die op geen kwade posten stuit,
In 't grootboek van zijn levensjaren!
Nog lacht ge, Tijd! ons vriendlijk aan.
o Ja! wij willen voorwaarts streven.
Ei, wil gij ons slechts jaren geven;
Ligt wordt gij, in ons volgend leven,
Voor de oude schulden mild voldaan.
Gij sloot een' nieuwen kring ons open;
Met hem ontsluiten wij 't gemoed
Voor nieuwe deugden, zielsverheffing,
Voor menschenliefde en pligtbeseffing,
Voor alwat waar is, schoon en goed.
| |
| |
De Algoede biedt den wil de hand,
En, dus geleid, zal niets ons hindren;
Hij zeegne Vorst en Vaderland,
Bewake 't lot van Neêrlands kindren!
Hij sture ons willen hier alleen
Naar 't geen ons Zijner waard kan maken!
Hij doe ons hart voor godsvrucht blaken,
Voor deugd, en 't nut van 't algemeen!
h.j. foppe. |
|