Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1832
(1832)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 719]
| |
der laatste maanden van 1830 en van 1831 bevat, heeft daarom zijne waarde, omdat het geschreven is door eenige Belgen, die de wettige orde van zaken, gelijk die vóór den opstand plaats had, zijn toegedaan, en welke de omwentelaars met den naam van Oranjelieden bestempelen. Men ziet daaruit, hoe dezen de zaken beschouwen, hetwelk bij lange na niet hetzelfde is als de algemeene denkwijs in Nederland. Wij (ten minste negen tienden der Natie) wij verlangen afscheiding, volkomene, algeheele afscheiding, maar op billijke voorwaarden; de Belgen van de genoemde denkwijs hereeniging, zoo innig als mogelijk, en, zoo dit niet doenlijk ware, dan toch onder twee afzonderlijke Besturen, echter zoo, dat de Belgische nijverheid altijd door beschermende regten gedekt zij, en de Hollandsche handel daardoor in zijne vrijheid belemmerd worde. In dezen zin moet hun de opstand, die niet alleen het Vorstenhuis, waaraan zij (naar hun zeggen, en waarom zouden wij daaraan twijfelen?) opregtelijk verkleefd zijn, uit België verwijderd, maar ook de welvaart van dat land eene doodelijke wond heeft geslagen, niet minder hatelijk voorkomen dan ons, en het geheele welgeschrevene boek draagt daarvan ook ten sterkste getuigenis. Het werk is in zes Hoofddeelen vervat: 1) Beweegredenen der stichting van het Koningrijk der Nederlanden. 2) Voornaamste gebeurtenissen gedurende het bestaan van hetzelve. 3) Staat des Rijks op den 20 Augustus 1830. 4) De opstand en volgende gebeurtenissen tot 31 December 1831. 5) Aanmerkingen over de rol, door Frankrijk en Engeland in de jongste gebeurtenissen gefpeeld. 6) Aanmerkingen over den weg, door de Conferentie ingeslagen. Reeds het eerste Hoofdstuk getuigt van het verschillende standpunt, waaruit deze Schrijvers en wij de zaken beschouwen. Zij wenschen, (want de Voorrede noemt hen in het meervoud) dat men Pruissen geheel Saksen gegeven, en dien Koning daarvoor door het land tusschen Moezel, Rhijn en Frankrijk had schadeloos gesteld; terwijl men alles ten Noorden der Moezel, dus niet alleen geheel België, maar ook de Rhijnprovinciën, tot het Koningrijk der Nederlanden had geslagen. Dit zou daardoor zekerlijk een Rijk van zeven millioenen geweest zijn; maar welk eene minderheid zou Holland dan in de Staatsvergadering hebben gehad, vooral daar de inwoners der Rhijngewesten meestal Roomschgezind, en landbouwers of fabricerenden zijn, dus dezelfde belangen voor- | |
[pagina 720]
| |
staan als België! Indien men het Rijk zoo verre had willen uitbreiden, had men veel beter gedaan, Holland op zichzelve te laten, de streken ten Zuiden der Moezel nog bij België te voegen, en dit dan, als een Rijk van vijf of zes millioenen zielen, onder den Roomschgezinden Koning van Saksen (als ruime schavergoeding voor zijn verlies, en, gelijk vroeger, met het Duitsche Verbond vereenigd) te plaatsen, waardoor Pruissen niet alleen beter gearrondisseerd, maar ook in het nieuwe Koningrijk een hechte voormuur tegen Frankrijk zou zijn opgeworpen. Hoe veel gelukkiger waren wij dan niet geweest, bevrijd van dat onnatuurlijke huwelijk, hetwelk België, ten koste van ons, zoo zeer verrijkt en bevoordeeld heeft, hetwelk ons op zoo veel twisten, verdriet, schade, kwijning, gedurende de vereeniging, - op zoo veel meer jammer en onheil door de gewelddadige afscheuring is te staan gekomen! Dat zelfde Engeland, hetwelk ons thans wegens die afscheuring vijandelijk behandelt - dat zelfde gewetenlooze Engeland wilde en bevorderde toen de vereeniging, en wij zijn de speelbal der verandering van zijn Ministerie! De Schrijvers zijn blijkbaar de twee partijen, die zich, ten verderve des lands, hebben zamengekoppeld tegen onzen edelen Koning, (die des Adels en der Geestelijkheid) nog minder dan die der zich noemende Liberalen genegen, en schrijven veel kwaad aan de Jezuiten toe. Wij weten bijna niet, wie van de beide partijen het ergste is; maar wel, dat de Geestelijken onze oudste vijanden zijn, die zich reeds van 1814 dagteekenen. In het vraagstuk nopens het overeenbrengen der belangen van handel en nijverheid in het belastingstelsel hellen de Schrijvers natuurlijk tot de Belgische zijde over. Zij erkennen echter gereedelijk, dat onze Regering door het systema van 1816 de belangen van België meer dan die van Holland bevoordeeld had, en doen zien, dat de Leden uit België in de Staten-Generaal, door hunnen stelselmatigen tegenstand zelfs tegen die voor hun land zoo gunstige maatregelen, de Regering wel tot het tegenovergestelde, de wet van 12 Julij 1821, en de daarop gevolgde accijnswetten, (die echter de Graaf van hogendorp nog nadeelig genoeg voor Holland vond) gedwongen hebben. Wij echter hebben een' beteren dunk van onze Regering, en gelooven, dat de kracht der waarheid, meer dan de tegenstand der nooit vergenoegde Belgische Leden, de Regering tot verandering van stelsel genoopt hebbe. Daarna wordt er betoogd, hoe de Jezuitsche partij | |
[pagina 721]
| |
door allerlei kunstgrepen het geheele onderwijs in België zocht in handen te bekomen, waartegen de Regering verpligt was te waken, hetwelk dan ook door de bekende maatregelen van 1825 geschiedde. Dit had dus twee, maar in het eerst strijdige, Oppositiën ten gevolge, - die der Demagogen over de Financiewetten, die der Ultramontanen over de wering van hun Monopolie. De Regering hoopte de laatsten door het Concordaat te winnen, hetwelk de slang de celles te Rome, zoo geheel ten voordeele van den Pauselijken Stoel en zoo hoogstnadeelig voor den Staat, had gesloten. De zich noemende Liberalen hadden toen (het zij ons vergund, deze aanmerking hier bij te voegen) eene schoone rol kunnen spelen. Vereenigd met de Hollandsche Leden, die meestal het Concordaat zeer zwaar inzagen, hadden zij, door dringende vertoogen aan de Regering, die blijkbaar door de celles verschalkt was, de uitvoering kunnen beletten. Dit blijk van vertrouwen en overeenstemming zou misschien de Hollanders, die niets liever wenschten, met de Liberalen in de stemming ook over andere punten hebben vereenigd, de Regering van het verkeerde pad teruggebragt, en het Collegium Philosophicum krachtdadig beschermd hebben; en België ware gelukkig gebleven. Doch, wat redeneren wij in de onderstelling, alsof die Pseudo-liberalen ooit iets goeds hadden gewild, ooit iets goeds konden willen! Afbreken, vernielen, dit alleen is hun dierbaar: van opbouwen, heelen, verzachten, verzoenen weten zij niets. Terwijl dus de Belgische Geestelijkheld in alles de Fransche Geestelijkheid (toen nog heerschende in dat Rijk onder karel X) raadpleegde, (zie de Noot op p. 55) hadden de Quasi-liberalen de snoodheid, om, tegen beter weten aan, met de mannen der Congregatie, hunne gezworene vijanden, tegen de Regering zamen te spannen. Van de plaats en den tijd van het voltrekken van dit werk der duisternis tot nu toe onkundig, hebben wij ook hier vergeefs nadere berigten gezocht. Voorts wordeu de beruchte Petitiën, en de geest daarvan, zeer goed toegelicht. Het verslag van den toestand van België in Augustus 1830, door Belgen (en zoo 't schijnt van aanzienlijken stand) geschreven, had, naar ons denkbeeld, vollediger kunnen zijn, en meer in cijfers en bijzonderheden kunnen treden. Maar dit is eene heilige waarheid, en het verheugt ons, die uit den mond eens Belgs te hooren: ‘het land bezat door de Grondwet al te veel vrijheid, naar mate van den trap der verlichting, die in onze Zuidelijke Provinciën heerschte.’ De geschiedenis van den opstand is wat kort en oppervlakkig be- | |
[pagina 722]
| |
handeld. Trouwens, wij kunnen begrijpen, welk een pijnlijk gevoel het verhaal van zoo vele snoodheden hunner landgenooten aan betergezinde Belgen moet hebben veroorzaakt! Daar het werk zich tot dat land bepaalt, worden de onmetelijke opofferingen der Hollanders slechts even aangestipt, en de daad van van speyk zelfs geheel onvermeld gelaten. Des te langer weidt men uit over de handelingen der Conferentie te Londen, en hare onafhankelijkverklaring van België. Dat zulks op die wijze geschied is, met geheele miskenning der belangen van Holland, daarover zal wel slechts ééne stem van afkeuring in Noord-Nederland zijn; maar dat het geschied is, kan althans door die duizenden in ons land niet afgekeurd worden, die in dien tijd beangst waren, dat de Conferentie België weder met ons zamen zou klinken, en voorstelden, zich daartegen gewapenderhand te verzetten. Het onregt, in de volgende handelingen der Conferentie gepleegd, de volstrekte beginselloosheid en strijdigheid harer besluiten en handelingen, en ponsonby's (die niet genoemd wordt) slinksche en onwaardige streken ter benoeming van leopold, zijn verraad aan de Oranjelieden gepleegd, en zijne welgeslaagde pogingen tot niet-uitvoering der dreigende Protocollen, welke stellig die zelfde maatregelen tegen België hadden moeten bewerken, die men thans zoo goddelooslijk tegen Holland neemt; dit alles wordt hier goed uiteengezet. Wij kunnen de Schrijvers in hunne verdere ontwikkelingen niet volgen, maar zeggen alleenlijk, dat de taal, die zij tegen Frankrijk en Engeland voeren, thans vooral behartiging verdient, - thans, nu die Mogendheden het masker geheel hebben afgeworpen, hetwelk hen vroom deed schijnen, zoo lang gevaar en schaamte hen inbond; maar thans ziet men de tirannen, nu het veinzen aan 't woeden slaat!...Onze Schrijvers toonen aan, (gelijk onlangs ook een brief uit 's Hage aan den Messager des Chambres gedaan heeft) dat het een zeer verkeerd en ongerijmd denkbeeld is, alsof de Julij-Revolutie in Frankrijk iets van onzen Koning, zelfs al wierd hij in België weder hersteld, te vreezen zou hebben; hoe veel te minder dan nog van eenen Koning der Vereenigde Nederlanden, wanneer hij slechts zijne regten handhaaft, zonder wezenlijk nadeel voor het onafhankelijke België! Van Engeland meenen de Schrijvers, (en de jongste gebeurtenissen schijnen dit te bevestigen) dat het slechts op den ondergang der Belgische fabrijken en tevens op verlamming van den Holland- | |
[pagina 723]
| |
schen handel het oog had. Ten slotte wordt de akelige toestand en de sombere uitzigten voor België in het laatst van 1831 vermeld. Als bijlagen vindt men uittreksels uit de Belgische schandbladen van 1829 en 1830, als bewijzen van de toen heerschende vrijheid van drukpers, de boodschap van den 11 December, en het Adres der tweede Kamer in de buitengewone zitting van 1830. |
|