waarnemen van Gods heilige wet; wantrouwen, dat, in het kwaad volhardende, en slechts op de kracht onzer armen en scherpte onzer zwaarden rekenende, wij ons in onze verwachtingen deerlijk zouden zien te leur gesteld, vertrouwen, dat wij, indien wij ons met een berouwgevoelend hart tot den Almagtigen wenden, vergiffenis voor de door ons gepleegde misdrijven zullen erlangen, vertrouwen eindelijk, dat, bezield door boetvaardige gevoelens, onze dapperen onbekend met vrees, het hart tot God, en het oog naar den vijand gerigt, hunne tegenstanders niet zullen tellen, dan na zij dezelven overwonnen zullen hebben. Dan volgt de tekst, Jerem. XVII: 5-8. De Heer carillon heeft zijne stellingen vooral gestaafd door treffende voorbeelden, welke de Bijbelsche geschiedenis in menigte oplevert. Na het ashandelen der gemelde punten, zegt hij verder, bl. 29, tot het eigenlijke doel der predikatie over te gaan, namelijk tot het behandelen der tegenwoordige tijdsomstandigheden van ons Vaderland, waarop al het voormelde moet nederkomen. Nu worden er nieuwe teksten voorgelezen, te weten Deut. I: 21, 28, 29, 30, en H. III: 18, 22. Jerem. XXIX: 7. en Talm. Verhandeling van Aboth, III: 2. Naar aanleiding daarvan beweert de Prediker te regt, dat de overwinning niet altijd afhangt van de grootere menigte der strijdenden, en ter nadere bevestiging, dat de Godheid niet steeds aan de zijde der meerderheid is, gaat hij, gelijk wij bl. 31 lezen, terstond over tot het aanhalen
van voorbeelden uit den bloemrijken tuin der Heilige Schrift. Na vervolgens de voordeelen, die wij, in de regtvaardigheid onzer zaak, boven onze vijanden bezitten, opgesomd te hebben, komt zijn Eerw. bl. 41 nog eens terug op een der beweringen, in het voorste gedeelte der redevoering vermeld, om, ter toepassing, door nadere Bijbelsche en Talmudische texten de waarheid te slaven, dat zonder Goddelijke hulp de menschelijke krachten niets vermogen, doch dat men bij het vertrouwen op die hulp, ook eigenwerking moet paren. Hier wordt menige goede aanmerking gemaakt, en