niet als een geheel, niet als één dichtstuk beschouwen, al is het dan ook, dat sommige stukjes met elkander eenigzins in verband staan. Onder beding derhalve, dat wij niet genoodzaakt worden, deze Vaderlandsche Zangtoonen als één gedicht te beschouwen, hebben wij vrede met het bundeltje, dat in het ernstige zijn goeds en in het boertige zijn aardigs heeft.
De blik in het verledene, door den luimigen foppe, behaagt ons in vele opzigten; in één opzigt echter niet, namelijk dat van versificatie. Deze is allerslordigst. Reeds bl. 1 vinden wij non plús ultrà voor nón plus últra. Dikwijls staan er korte lettergrepen, waar zij lang moesten zijn, en met geene mogelijkheid daar voor kunnen gelden en zoo ook omgekeerd. Viel den Dichter het rijmwoord niet in, dan liet hij den regel, op eene onregelmatige wijze, rijmeloos. Het laatste vers: Zijn' goddelijken zegen duurzaam waard, is als vijfvoetig vers onleesbaar. En desniettegenstaande, als wij dit alles voorbijstappen, en ook niet te naauw letten op taal en woordschikking, behaagt ons dit dichtstukje boven vele andere meer gekuischte verzen, omdat er zoo veel kracht en geest in zit. Inderdaad: het ontbreekt den Heer foppe geenszins aan natuurlijken aanleg; maar hij behoort zich meer te bevlijtigen op kieschheid in taal en versificatie.