sche Omwenteling (sedert 1789) in het maatschappelijk zamenstel der Staten van Europa veroorzaakt heeft. Te dien einde behandelt de Schrijver de Geschiedenis van Europa sedert dat tijdstip, voornamelijk uit het oogpunt der grondstellingen, welke zoo wel door de Omwenteling, als tegen dezelve zijn ontvouwd. Hij tracht allerwegen den gang der Diplomatie en de beginsels, welke bij de Kabinetten heerschende geweest zijn, aan te wijzen; maar hij doet dit, zonder de historische verscheidenheid en beweging aan zijn hoofddoel op te offeren. Integendeel, men ontvangt hier eene doorloopende Geschiedenis van dat allergewigtigst tijdperk, doch waarin het Diplomatische meer op den voorgrond geplaatst en zorgvuldiger ontwikkeld is; terwijl van het overige datgene wordt medegedeeld, wat tot een algemeen overzigt noodig, of tot beter verstand van het Diplomatische gedeelte belangrijk geacht wordt.
In eene zeer lezenswaardige Voorrede wijst de Schrijver op het treffend verband tuschen de gebeurtenissen onzer dagen en de eerste Fransche Omwenteling. ‘Al de werken,’ zegt hij, ‘welke onze leeftijd tusschen deze en de eerste Fransche Omwenteling opgeworpen had, schijnen in te storten, en over derzelver puin opent zich de breede weg, die beide Omwentelingen verbindt. De draden, die men afgesneden waande, heeft de tweede Omwenteling weder vastgeknoopt. Hetgeen onder onze oogen voorvalt, dringt zich ons op als de aanvulling dier groote wereldgebeurtenis, welke door velen niet hooger, dan eene mislukte proef, werd geacht. Men meende, lang buiten den kring te zijn, waarin de Revolutie hare gedaanteverwisselingen besloten had; en onverhoeds zien wij ons tot den aanvang harer ontwikkeling teruggevoerd.’
En inderdaad, wanneer men de beginselen, welke in 1789 door de mannen der Omwenteling werden gepredikt, en de grondstellingen, welke de toenmalige Kabinetten daartegen overstelden, vergelijkt met hetgeen wij sedert Julij 1830 hebben hooren verkondigen, ontwaart